ECLI:NL:GHARL:2018:1890

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
16/01376 en 16/01377
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en verzuimboetes voor beroepsopleidingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had in de jaren 2009 en 2010 cursussen georganiseerd en een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd gekregen van € 15.387 voor 2009 en € 15.428 voor 2010, met daarbij heffingsrente en verzuimboetes van 10%. De Inspecteur handhaafde de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes, waarop belanghebbende in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing was op haar prestaties.

In hoger beroep heeft het Hof de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. Het Hof concludeert dat de prestaties van belanghebbende niet onder de vrijstelling voor beroepsopleidingen vallen, omdat zij niet geregistreerd was in het CRKBO in de relevante periode. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet kan terugkomen op de keuze om omzetbelasting in rekening te brengen, ook al heeft zij het verkeerde tarief toegepast. De verzuimboetes worden wel verminderd tot € 1.000 elk, omdat deze passend worden geacht. Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot de verzuimboetes, maar handhaaft de naheffingsaanslagen en de heffingsrente. De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 16/01376 en 16/01377
uitspraakdatum: 27 februari 2018
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 september 2016, nummers AWB 16/801 en 16/802, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 15.387. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een verzuimboete van 10% opgelegd.
1.2.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 15.428. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een verzuimboete van 10% opgelegd.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen en de daarbij behorende beschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren cursussen georganiseerd in congresvorm. In iedere cursus werd een bepaald medisch onderwerp behandeld, zoals diagnose stellen, kruidengeneeskunde of kindergeneeskunde. De basis was de Chinese geneeskunde. De cursus werd gegeven door een internationale expert op dat onderwerp. De doelgroep bestond uit artsen en fysiotherapeuten met een specialisme in de Chinese geneeskunde die door het volgen van de cursussen studiepunten konden verdienen. Belanghebbende huurde de locatie, regelde de catering en zorgde voor de verspreiding van het cursusmateriaal, dat werd aangeleverd door de docent. Belanghebbende bracht voor de deelname een niet uitgesplitste vergoeding in rekening aan de cursist. Belanghebbende heeft op haar prestaties het verlaagde omzetbelastingtarief toegepast en op de facturen 6% omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft de voorbelasting in aftrek gebracht.
2.2.
De Inspecteur heeft op 30 december 2013 een boekenonderzoek aangekondigd bij belanghebbende. Het rapport is verschenen op 5 februari 2015. In dat rapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

5.2 Tariefstoepassing
Belastingplichtige organiseerde cursussen/congressen. Aan de cursisten/deelnemers is hiervoor een vergoeding in rekening gebracht. Terzake werd ook studiemateriaal geleverd in de vorm van posters, en readers. Ten onrechte is het 6%-tarief toegepast. De prestaties zijn niet genoemd in tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968. De prestaties zijn tot en met 2010 onderworpen aan het algemeen tarief. Vanaf 2011 is belastingplichtige ingeschreven in het CRKBO waardoor de prestaties vrijgesteld zijn van omzetbelasting.
De onjuiste tarieftoepassing leidt tot de volgende nog na te heffen omzetbelasting:
2009: €15.387
2010: €13.313
5.3
Boete omzetbelasting
Bij de correcties (5.1 en 5.2) wordt een verzuimboete toegepast omdat de omzetbelasting niet is betaald dan wel teveel is terugontvangen. De boete is gebaseerd op artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.”
2.3.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is op (een deel van) haar prestaties of dat bij haar in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij het verlaagde tarief mocht toepassen.

3.Geschil

In geschil is of de prestaties van belanghebbende in de jaren 2009 en 2010 voor de berekening van de omzetbelasting zijn vrijgesteld dan wel zijn onderworpen aan het algemene tarief. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de prestaties van belanghebbende niet splitsbaar zijn en dat het verlaagde tarief niet van toepassing is. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende het standpunt over het gewekte vertrouwen ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op de voet van artikel 11, eerste lid, onderdeel o, ten tweede, Wet op de omzetbelasting 1968, is vrijgesteld het verzorgen van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen onderwijs, met inbegrip van de diensten en leveringen die daarmee nauw samenhangen, waarbij kan worden bepaald, dat de vrijstelling slechts toepassing vindt ten aanzien van ondernemers die met dat onderwijs geen winst beogen. Deze bepaling is uitgewerkt in artikel 8 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. De tekst van laatstgenoemde bepaling is per 1 juli 2010 gewijzigd. Tot 1 juli 2010 stelt artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, vrij beroepsopleidingen. Per 1 juli 2010 stelt artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, vrij het verzorgen van beroepsopleidingen door instellingen die opgenomen zijn in het Instellingenregister Beroepsonderwijs.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende met ingang van 1 januari 2011 is geregistreerd en dat haar prestaties vanaf deze datum zijn vrijgesteld. In de periode tussen 1 juli 2010 en 1 januari 2011 was belanghebbende niet geregistreerd, zodat de Inspecteur in zoverre in beginsel terecht omzetbelasting heeft nageheven naar het algemene tarief. Aan de in deze periode geldende voorwaarde voor toepassing van de vrijstelling van artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 is niet voldaan.
4.3.
De hiervoor genoemde vrijstelling voor beroepsopleidingen is per 1 juli 1993 in werking getreden. Voor die datum kon alleen een opleiding voor een vak of beroep in de vrijstelling delen. Om de aanbieders van beroepsopleidingen voldoende gelegenheid te geven zich aan de wijziging aan te passen, heeft de staatssecretaris van Financiën in Mededeling 8 (besluit van 24 juni 1993, nr. VB93/1755,
V-N1993, bladzijde 2056, punt 23) en Mededeling 14 (besluit van 9 december 1993, nr. VB93/3598,
V-N1994, bladzijde 248, punt 27) een overgangsregeling neergelegd. Tijdens de overgangsperiode kan de aanbieder per cursus (en niet per cursist) kiezen tussen toepassing van de vrijstelling en het in rekening brengen van omzetbelasting. De overgangsregeling is in de loop der jaren telkens verlengd, uiteindelijk tot aan de wijziging per 1 juli 2010. Voor de contracten die vóór 1 juli 2010 zijn afgesloten, kan van de hiervoor bedoelde overgangsregeling gebruik worden gemaakt (besluiten van 22 juni 2010, nr. DGB 2010/3875M,
V-N2010/33.25, en 14 december 2010, nr. DGB 2010/6734M,
V-N2011/4.16).
4.4.
Uit het onder 4.3 beschreven beleid vloeit voort dat belanghebbende voor de cursussen waarvoor zij de overeenkomsten vóór 1 juli 2010 heeft gesloten, mocht kiezen tussen de vrijstelling en de berekening van omzetbelasting naar het algemene tarief. Belanghebbende heeft ervoor gekozen om voor iedere cursus omzetbelasting in rekening te brengen en de daaraan toe te rekenen voorbelasting in aftrek te brengen. Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende op deze keuze niet terugkomen. Dat belanghebbende het verkeerde tarief heeft toegepast, heeft niet tot gevolg dat belanghebbende alsnog voor de vrijstelling kan kiezen nu dit gunstiger voor haar is. Het hieruit voortvloeiende nadeel komt voor haar rekening. In de onder 4.3 genoemde besluiten staat dat de onderwijsinstelling de keuze moet maken. Van een professionele ondernemer mag worden verwacht dat hij zich goed op deze keuze voorbereidt en de gevolgen van een eenmaal gemaakte keuze accepteert, zelfs indien deze keuze toch minder gunstig uitpakt.
4.5.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft de hiertegen gerichte grieven ter zitting ingetrokken. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verzuimboetes dienen te worden verminderd tot € 1.000 elk. Het Hof acht de aldus verminderde verzuimboetes gelet op de aard van de verzuimen passend en geboden. Het Hof zal de verzuimboetes dienovereenkomstig verminderen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende de betaalde griffierechten te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.002 voor de kosten bij de Rechtbank (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 501 (bedrag 2018)) en € 1.002 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 501 (bedrag 2018)), ofwel in totaal op € 2.004.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur die zien op de verzuimboetes,
– vermindert de beide verzuimboetes tot € 1.000 elk,
– handhaaft de uitspraken van de Inspecteur die betrekking hebben op de naheffingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.004,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de betaalde griffierechten vergoedt, te weten € 168 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 251 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. A.R. van der Winkel, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 27 februari 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 februari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.