ECLI:NL:GHARL:2018:1821

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
200.220.732/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van een moeder vanwege alcoholverslaving en onveilige opvoedingssituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De moeder, die kampt met een alcoholverslaving, heeft herhaaldelijk de kans gekregen om te werken aan een terugkeer van [de minderjarige] in haar verzorging. Echter, ondanks meerdere behandelingen en begeleiding, is het de moeder niet gelukt om een veilige en stabiele opvoedingssituatie te bieden. Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige] in de afgelopen jaren meerdere keren uit huis is geplaatst vanwege de onveilige situatie die door de verslaving van de moeder is ontstaan. De rechtbank had eerder het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) tot voogd benoemd. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om deze beschikking te vernietigen, maar het hof heeft geoordeeld dat de belangen van [de minderjarige] voorop staan. Het hof heeft geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen, en dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk is voor de ontwikkeling en veiligheid van het kind. De beslissing van de rechtbank is dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.220.732/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/153156 / FA RK 17-135)
beschikking van 20 februari 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. V. Senczuk te Utrecht,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
stichting Nidos,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 31 mei 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 25 juli 2017;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een brief van de rechtbank aan mr. Senczuk van 1 september 2017 met als productie het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 januari 2018 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Engelse taal, de heer [C] , tolknummer [000] . Namens de raad is verschenen mevrouw [D] . Namens de GI is verschenen mevrouw [E] (jeugdbeschermer) en mevrouw [F] (regiomanager). Voorts is verschenen de pleegmoeder.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is [in] 2011 geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ). [de minderjarige] is op 9 november 2012 erkend door [G] . Hij is niet de biologische vader van [de minderjarige] en is niet met het gezag over [de minderjarige] belast, evenmin is sprake van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] . De biologische vader van [de minderjarige] is niet in beeld.
3.2
Sinds 8 juli 2014 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar, welke termijn laatstelijk bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 17 juni 2016 is verlengd tot 16 juli 2017.
3.3
[de minderjarige] is meermalen -al dan niet met toestemming van de moeder- uit huis geplaatst, laatstelijk op 8 maart 2016 met een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg. De machtiging tot uithuisplaatsing is laatstelijk bij beschikking van 17 juni 2016 verlengd tot 16 juli 2017.
3.4
Sinds 31 maart 2016 woont [de minderjarige] bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd met benoeming van de GI tot voogd.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van die beschikking. De moeder verzoekt het hof - naar het hof begrijpt - de beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De raad heeft mondeling verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikking in stand te laten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Op grond van de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat aan voornoemde wettelijke vereisten is voldaan en dat de rechtbank op goede gronden het gezag van de moeder over [de minderjarige] heeft beëindigd. Het hof motiveert dat oordeel als volgt.
5.4
De rechtbank heeft op pagina 4 van de bestreden beschikking terecht overwogen dat [de minderjarige] onder toezicht is gesteld omdat er grote zorgen waren over haar ontwikkeling als
gevolg van het feit dat haar moeder verslaafd aan alcohol is en zij [de minderjarige] als gevolg hiervan
meerdere malen in onveilige situaties heeft gebracht. [de minderjarige] is daarom een aantal keer uit huis geplaatst, voor het eerst in april 2013, toen zij ongeveer anderhalf jaar was. De moeder heeft daarna meermalen de kans gekregen om te werken aan een (blijvende) terugkeer van [de minderjarige] naar haar, maar dat is haar niet voldoende gelukt. Na een opname van de moeder bij [H] (verslavingszorg) is [de minderjarige] bij de moeder teruggekeerd en is Intensieve Pedagogische Thuishulp ingezet. Omdat de moeder zich niet hield aan de veiligheidsafspraken is [de minderjarige] in februari 2014 opnieuw uit huis geplaatst. [de minderjarige] keerde een aantal maanden later terug naar de moeder. Na een terugval in alcoholgebruik zijn de moeder en [de minderjarige] in september 2015 opgenomen in een gezinskliniek en is nogmaals een kans geboden om naar een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder toe te werken. De moeder is echter in maart 2016 vanuit de behandelkliniek weggelopen met [de minderjarige] . [de minderjarige] is daarna met spoed uit huis geplaatst in een crisispleeggezin. Enkele weken later is [de minderjarige] in het huidige pleeggezin geplaatst.
5.5
Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van het hof dat in de afgelopen jaren is gebleken dat de moeder niet in staat is om met behulp van begeleiding te zorgen voor een voldoende veilige opvoedingssituatie voor [de minderjarige] en verantwoordelijkheid te dragen voor haar verzorging en opvoeding. De moeder heeft ter zitting van de rechtbank gesteld dat [de minderjarige] geen last heeft gehad van haar verslaving; zo was zij bijvoorbeeld altijd schoon. Dat [de minderjarige] er verzorgd uitzag betekent evenwel niet dat het goed ging met [de minderjarige] en dat zij veilig was. Alcoholverslaving van een ouder beïnvloedt immers onvermijdelijk alle leden van het gezin en leidt tot een onveilige en onrustige verzorgings- en opvoedingssituatie. Het is zorgelijk dat de moeder geen probleembesef heeft en niet inziet dát en welke gevolgen haar verslaving heeft voor (de ontwikkeling van) [de minderjarige] .
Er is dan ook sprake van ernstige bedreigingen in de ontwikkeling van [de minderjarige] zoals genoemd in artikel 1:266 BW onder a.
5.6
De moeder stelt weliswaar dat het nu beter met haar gaat en dat ze geen alcohol meer gebruikt, maar dat is niet vast komen te staan. De moeder heeft - zoals genoemd - eerder behandelingen voor haar verslaving ondergaan, maar toch was de verslavingsproblematiek niet onder controle en viel ze terug. Ook recent nog is gebleken dat de problematiek nog aanwezig was. In haar verweerschrift heeft de GI namelijk onbestreden naar voren gebracht dat de moeder tot dan toe nog regelmatig onder invloed was van alcohol.
De moeder stelt dat zij thans niet meer drinkt en naar bijeenkomsten van Anonieme Alcoholisten gaat, maar dat is niet met stukken onderbouwd. Dat laatste geldt evenzeer voor haar stelling dat zij over een woning en een uitkering beschikt.
5.7
Nog steeds is de moeder overigens niet voldoende fysiek en emotioneel beschikbaar voor [de minderjarige] en lijkt de moeder de belangen van [de minderjarige] niet altijd centraal te stellen in de keuzes die zij maakt. Zo heeft zij niet alleen verstek laten gaan bij een aantal omgangsmomenten met [de minderjarige] , maar ook bij een afspraak bij [I] waar [de minderjarige] therapie krijgt en bij de evaluatie van de pleegzorg. Voorts is het meermalen voorgekomen dat de moeder niet op afspraken met de GI is verschenen dan wel dat zij in beschonken toestand kwam waardoor de moeder geen belangrijke beslissingen kon nemen voor [de minderjarige] . Ze heeft aldus geen invulling aan haar gezag kunnen geven.
5.8
De moeder wil nog een kans om te laten zien dat ze weer voor [de minderjarige] kan zorgen. Echter daargelaten de omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat het beter gaat met de moeder, behoort thuisplaatsing van [de minderjarige] binnen de in artikel 1:266 BW genoemde aanvaardbare termijn niet meer tot de mogelijkheden. De aanvaardbare termijn voor [de minderjarige] om in onzekerheid te blijven over haar opvoedingsperspectief is inmiddels verstreken, nu [de minderjarige] reeds in 2013 en 2014 uit huis geplaatst is geweest en met ingang van 8 maart 2016 opnieuw. Sinds eind maart 2016 is zij tot het gezin van de huidige pleegouders gaan behoren. Dat is al nagenoeg twee jaren haar thuis. Daar komt bij dat er bij [de minderjarige] sprake is van hechtingsproblematiek en dat er aanwijzingen zijn dat zij het foetaal alcoholsyndroom heeft. [de minderjarige] heeft gezien deze kwetsbaarheid nog meer dan een gemiddeld kind belang bij zekerheid, stabiliteit, veiligheid, rust en continuïteit in haar opvoedingssituatie. Onbestreden is dat de pleegouders [de minderjarige] een opvoedingssituatie bieden die tegemoet komt aan wat zij nodig heeft. [de minderjarige] ontwikkelt zich daar goed.
5.9
[de minderjarige] heeft recht op duidelijkheid over haar opvoedingsperspectief en op een ongestoorde hechting in het pleeggezin. Aan dat belang moet zwaarwegende betekenis worden gehecht. Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort en niet langer het doel is van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, zoals hier het geval is, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen de discussie en onzekerheid over de verblijfplaats voortduren en dat is niet in het belang van [de minderjarige] . Het is in het belang van [de minderjarige] , dat voor haar en alle betrokkenen, onder wie de pleegouders (hechting is een wederzijds proces), duidelijk is dat zij (in ieder geval) tot haar volwassenheid opgevoed en verzorgd blijft worden door haar pleegouders en dat er duidelijkheid is over de rol op afstand die haar moeder in haar leven kan innemen. Ook al zou - in weerwil van het onder 5.7 overwogene - vastgesteld zijn dat de moeder zich (voldoende) coöperatief heeft opgesteld door waar nodig een handtekening te zetten en de moeder aangeeft dat te blijven doen, dan nog is dat niet doorslaggevend. Genoemde belangen van [de minderjarige] prevaleren naar het oordeel van het hof boven het belang van de moeder bij behoud van het gezag.
5.1
Voor zover de moeder een beroep heeft gedaan op artikel 8 EVRM, overweegt het hof dat de gezagsbeëindiging inbreuk maakt op het familie- en gezinsleven van de moeder, maar dat deze inbreuk op grond van de wettelijke bepaling van artikel 1:266 BW in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk en gerechtvaardigd wordt geacht. De gezagsbeëindiging is - anders dan de moeder bepleit - overigens niet te snel, omdat zoals hiervoor onder 5.8 overwogen de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige] om in onzekerheid over haar opvoedingsperspectief te blijven reeds is verstreken. De beëindiging van het gezag van de moeder is dan ook niet in strijd met genoemde verdragsbepaling.
5.11
Nu de moeder geen grief heeft aangevoerd tegen de benoeming van de GI tot voogd, zal het hof dit onderdeel van de bestreden beschikking onbesproken laten.
5.12
Het hof wenst ten overvloede nog op te merken dat het feit dat het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd zal zijn, niet met zich brengt dat zij voor [de minderjarige] minder belangrijk is of dat zij geen rol meer in het leven van [de minderjarige] speelt. Immers, de moeder zal ondanks de beëindiging van het gezag altijd de moeder van [de minderjarige] blijven. Zij houdt het recht op informatie over de ontwikkeling van [de minderjarige] en op contact met [de minderjarige] voor zover haar belang zich hiertegen niet verzet.

6.6. De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 31 mei 2017.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G. Jonkman, I.M. Dölle en M. Weissink, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 20 februari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.