Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift (tevens houdende verzoek tot het treffen van een provisionele voorziening) met producties 1 tot en met 15, ingekomen op 23 juni 2017;
- het verweerschrift met producties 1 tot en met 8;
- een journaalbericht van mr. Janssens van 28 november 2017 met producties 9 tot en met 12 en
- een journaalbericht van mr. Baeten van 8 december 2017 met producties 16 tot en met 42.
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
- primair met ingang van 1 januari 2017, zijnde de datum waarop de vrouw rekening kon houden met het onvermogen van de man om partneralimentatie te voldoen;
- subsidiair met ingang van 30 maart 2017, zijnde de datum van de in eerste aanleg gegeven beschikking;
- dan wel de partneralimentatie te limiteren met ingang van een datum die het hof juist acht.
- primair met ingang van 1 januari 2017, zijnde de datum waarop de vrouw rekening kon houden met het onvermogen van de man om partneralimentatie te voldoen;
- subsidiair met ingang van 30 maart 2017, zijnde de datum van de in eerste aanleg gegeven beschikking;
- dan wel de partneralimentatie te limiteren met ingang van een datum die het hof juist acht.
5.De motivering van de beslissing
relevantewijziging van omstandigheden nu de man verwijtbaar inkomensverlies heeft geleden.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de uitleg die de man geeft aan de invulling van het niet-wijzigingsbeding het meest aannemelijk is. Dat de inkomsten van de man in relevante mate zijn verminderd door omstandigheden buiten zijn toedoen is derhalve naar het oordeel van het hof juist niet een wijziging die partijen – anders dan de vrouw betoogt – door het niet-wijzigingsbeding hebben willen uitsluiten van de werking van artikel 1: 401 lid 1 BW. Het hof acht hierbij van belang dat partijen zijn overeengekomen dat een eventueel vervroegd pensioen van de man niet zou worden aangemerkt als een ingrijpende wijziging; vervroegd met pensioen gaan zou immers een gevolg zijn van een keuze van de man waarmee hij zijn inkomensverlies zelf zou hebben veroorzaakt. Ook in de in het convenant opgenomen regeling bij arbeidsongeschiktheid ziet het hof een aanwijzing voor het standpunt van de man. Het ligt immers voor de hand arbeidsongeschiktheid gedurende het eerste jaar onderhevig te doen zijn aan de zwaardere toets van artikel 1:159 lid 3 BW omdat de man, zoals hij onbestreden heeft gesteld, in die periode zijn volledige loon doorbetaald zou krijgen van zijn toenmalige werkgever. Net zo voor de hand liggend is dat vanaf het tweede ziektejaar, waarin de man nog maar een deel van het laatstverdiende loon zou ontvangen en zijn inkomen – door ziekte en dus buiten zijn toedoen – ingrijpend zou dalen, wijziging op grond van 1: 401 lid 1 BW mogelijk is. Tenslotte acht het hof van belang de in artikel 3.2 opgenomen gevolgen van de mogelijkheid dat het niet-wijzigingsbeding zijn kracht verliest. Bij de door de vrouw voorgestane interpretatie kan het niet-wijzigingsbeding zijn kracht niet verliezen en zou artikel 3.2 zonder zin zijn. Feiten en omstandigheden, op grond waarvan uitgegaan van een andere bedoeling van partijen, heeft de vrouw niet gesteld.