ECLI:NL:GHARL:2018:1594

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
200.225.736/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling van minderjarige met complexe gezinsproblematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 20 september 2017 bestreden, waarin de ondertoezichtstelling was verlengd. De vader, verweerder in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht om de ondertoezichtstelling te handhaven. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige [de minderjarige1] sinds 2010 onder toezicht staat en dat de situatie van de ouders problematisch is, met een aanhoudende strijd en een slechte communicatie. Ondanks verbeteringen in de situatie van de moeder, zijn de zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige1] nog steeds aanwezig. Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn en dat de continuïteit van de hulpverlening noodzakelijk is. De verzoeken van de vader om de GI ambtshalve te wijzigen en om [de minderjarige2] onder toezicht te stellen zijn niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en de vader in zijn verzoeken niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.225.736/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/156541 / FJ RK 17-789)
beschikking van 13 februari 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P. Rijnsburger te Leeuwarden,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. T.W. Delhaye te Burgum.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 11 augustus 2017 en 20 september 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 oktober 2017;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- het verweerschrift van de vader met productie(s);
- een brief van mr. Rijnsburger van 20 oktober 2017 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 27 oktober 2017;
- een journaalbericht namens mr. Rijnsburger van 6 november 2017 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Rijnsburger van 5 december 2017 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ) is op 11 december 2017 verschenen en door het hof gehoord.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 11 december 2017 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De GI is uitgenodigd maar niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader die tot 2 november 2009 heeft geduurd, zijn geboren:
- [de minderjarige1] [in] 2001,
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ) [in] 2002 en
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ) [in] 2007.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.2
Op 24 februari 2010 is [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van de voormalige gezinsvoogdij-instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland (thans: Regiecentrum Bescherming en Veiligheid), waarbij de uitvoering was opgedragen aan het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] is laatstelijk bij de bestreden beschikking verlengd tot 24 maart 2018.
[de minderjarige1] verbleef met een machtiging tot uithuisplaatsing vanaf november 2012 tot 24 mei 2017 in een pleeggezin. [de minderjarige1] is sindsdien bij de moeder woonachtig.
3.3
[de minderjarige2] en [de minderjarige3] , die bij de vader wonen, hebben ook -vanaf 24 februari 2010- onder toezicht gestaan. Ingevolge de beschikking van dit hof van 8 november 2016 is die ondertoezichtstelling met ingang van de datum beschikking geëindigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 september 2017. De moeder verzoekt de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , wordt afgewezen, kosten rechtens.
4.2
De vader voert verweer en wenst dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] wordt gehandhaafd. Daarnaast geeft hij het hof in overweging om ambtshalve [de minderjarige2] onder toezicht van het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid te stellen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] nog steeds aanwezig zijn. Nog steeds geldt dat [de minderjarige1] ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling en dat de zorg die nodig is om die bedreiging weg te nemen onvoldoende geaccepteerd wordt. Het hof heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
5.3
Ondanks alle in het verleden ingezette hulpverlening, is er een aanhoudende strijd en een problematische verstandhouding tussen ouders. Zij zijn niet in staat met elkaar te overleggen of om in gesprek te gaan over de opvoeding en belangen van de kinderen. De moeder heeft betoogd dat de communicatie tussen de ouders is verbeterd en dat zij zelf afspraken kunnen maken. Ten tijde van de bestreden beschikking was dit inderdaad zo. De rechtbank heeft hierover (naar het oordeel van het hof terecht) overwogen dat de positieve ontwikkelingen zich nog moesten bestendigen. De thuisplaatsing van [de minderjarige1] en de verbetering van de communicatie waren immers pril.
Nadien zijn de zorgen niet verder afgenomen maar juist weer toegenomen. De communicatie tussen de ouders is - zoals de ouders dat noemen - geëxplodeerd nadat [de minderjarige2] begin november 2017 weggelopen is bij de vader en naar de moeder is gegaan. Het is de ouders niet gelukt om een gesprek tussen de vader en [de minderjarige2] tot stand te brengen, noch om afspraken te maken over een mogelijke terugkeer van [de minderjarige2] of over de (afgifte van) spullen van [de minderjarige2] . De ouders proberen het niet meer samen op te lossen maar verwachten van anderen een oplossing. Ook ter zitting van het hof is gebleken dat de ouders niet in staat zijn met elkaar te overleggen.
5.4
Verder is van belang dat - daargelaten de mogelijke zorgen over de vader - de moeder, die [de minderjarige1] thans verzorgt en opvoedt, kwetsbaar is. De moeder is bekend met psychiatrische problematiek waardoor het de kinderen in hun vroege jeugd aan basisveiligheid heeft ontbroken. Volgens de informatie van de jeugdbeschermer, zoals blijkt uit het raadsrapport van 8 november 2017 is van de grillige psychiatrische problematiek bij de moeder op dit moment geen sprake meer. De moeder heeft hulpverlening daarvoor afgerond. De moeder heeft de begeleiding van [de minderjarige1] goed opgepakt. Het huis van de moeder is verzorgd. Deze verbetering bij de moeder is positief maar gelet op de langdurige problemen en ook de recente ontwikkelingen in haar gezin is de verbetering te pril en de situatie te kwetsbaar om de situatie thans voldoende bestendig te achten. Naast voornoemde (communicatie)problemen rondom [de minderjarige2] is er ruimte- en geldgebrek in het gezin van de moeder. Dat zijn factoren die de kans vergroten op het ontstaan van (verdere) problemen omdat zij het uitvoeren van de opvoedtaken moeilijker kunnen maken en daardoor de draaglast van de moeder verhogen.
5.5
Er zijn daarnaast zorgen over [de minderjarige1] . [de minderjarige1] heeft nadat de moeder in 2009 met een crisismachtiging binnen de GGZ opgenomen was en de vader alleen voor de opvoeding van de kinderen kwam te staan, bij de vader gewoond tot een crisissituatie in november 2012. Toen is zij in een pleeggezin geplaatst. Er is bij haar is sprake van parentificatie. Zij heeft thuis teveel volwassen verantwoordelijkheden op zich gekregen/genomen. Daardoor heeft ze onvoldoende ruimte gehad zich te ontwikkelen. [de minderjarige1] heeft veel onveiligheid ervaren. Zij heeft een post traumatische stressstoornis en er is sprake van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling.
Dat [de minderjarige1] onder voorwaarden weer bij de moeder is gaan wonen was niet omdat er geen zorgen over [de minderjarige1] meer waren, maar omdat de pleegouders hun pleegzorgcontract hadden opgezegd. Bij de pleegouders ging het de laatste tijd steeds moeizamer met [de minderjarige1] en zij had zo sterk de wens om bij de moeder te gaan wonen dat haar plaatsing onder druk kwam te staan.
De communicatie en de verstandhouding tussen de ouders is voor [de minderjarige1] nog steeds moeilijk en belastend. [de minderjarige1] , die een veilige, rustige en stabiele thuissituatie nodig heeft, zit klem tussen de ouders en durft - ook al hadden de pleegouders en de moeder voor de bestreden beschikking [de minderjarige1] succesvol gestimuleerd om weer naar de vader te gaan - inmiddels niet meer naar de vader toe zolang hij boos is over de situatie met [de minderjarige2] .
5.6
De moeder (en ook [de minderjarige1] ) vindt de ondertoezichtstelling niet meer nodig en ziet geen toegevoegde waarde meer van de maatregel gezien het gebrek aan communiceren en handelen van de jeugdbeschermer.
Het hof volgt hen daarin niet. Gezien het langdurige problematische verleden, de spanningen tussen de ouders en tussen [de minderjarige1] en de vader, en de spanningen die de komst van [de minderjarige2] in het gezin van de moeder met zich bracht, is het hof van oordeel dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de continuïteit van de ingezette hulpverlening ( [B] ) te waarborgen en om zicht te houden op de opvoedsituatie van [de minderjarige1] zodat zo nodig extra hulp voor [de minderjarige1] ingezet kan worden. Dit laatste is met name van belang nu [de minderjarige1] heeft aangegeven dat de hulp die zij reeds lange tijd bij [C] ontving in januari 2018 zou eindigen.
5.7
Het hof is daarom van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255, eerste lid, BW.
5.8
De vader heeft laten weten van mening te zijn dat voor [de minderjarige1] thans een andere GI zoals het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid (RBV) een meer aangewezen instantie is dan de huidige GI. Het hof overweegt dat hij niet de bevoegdheid heeft de GI ambtshalve te wijzigen. Voor zover de suggestie van de vader om de GI te vervangen een verzoek is, wordt overwogen dat dit verzoek niet voor het eerst in hoger beroep gedaan kan worden. Artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verklaart in hoger beroep een aantal artikelen betreffende de behandeling in eerste aanleg van overeenkomstige toepassing. De wetgever heeft in dat artikel uitdrukkelijk bepaald dat - anders dan in eerste aanleg- in hoger beroep geen zelfstandig verzoek kan worden gedaan. Het hof zal het verzoek daarom niet-ontvankelijk verklaren.
5.9
Betreffende de opmerking van de vader dat hij het hof in overweging geeft om ambtshalve de ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] uit te spreken, wordt overwogen dat de kinderrechter ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, vijfde lid BW indien het verzoek, bedoeld in het tweede lid - dat is het verzoek tot ondertoezichtstelling - niet alle minderjarigen betreft over wie de ouders of de ouder het gezag uitoefenen, dit op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of ambtshalve kan aanvullen, en deze minderjarigen, mits aan de grond van het eerste lid is voldaan, eveneens onder toezicht kan stellen. Van die situatie is hier echter geen sprake. Deze procedure betreft immers de verlenging van de ondertoezichtstelling.
Voor zover de vader het hof heeft verzocht [de minderjarige2] onder toezicht te stellen, geldt dat ook dit verzoek niet voor het eerst in hoger beroep gedaan kan worden. Het hof zal de vader ook in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de vader in de in overweging 5.8 en 5.9 genoemde verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in de in overweging 5.8 en 5.9 genoemde verzoeken;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 20 september 2017;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, Z.J. Oosting en M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 13 februari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.