ECLI:NL:GHARL:2018:1457

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
200.221.300/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over minderjarigen in het kader van de beoordeling van de opvoedingscapaciteiten van ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de vader over zijn dochter [de minderjarige1]. De vader en de moeder hebben een relatie gehad en zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige1], die in juni 2011 onder toezicht is gesteld. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in 2016 verzocht om het gezag van de ouders te beëindigen, wat door de rechtbank is toegewezen. De vader heeft in hoger beroep verzocht deze beslissing te vernietigen, maar het hof heeft geoordeeld dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de vader is verstreken. Het hof heeft daarbij de ontwikkeling van het kind en de noodzaak van continuïteit in de opvoedingssituatie zwaar laten wegen. De vader heeft in het verleden niet altijd zijn verantwoordelijkheden kunnen dragen, wat heeft geleid tot zorgen over de opvoedcapaciteiten. De Raad en de GI hebben bevestigd dat de vader niet in staat is om de zorg voor [de minderjarige1] op zich te nemen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van het kind voorop staat. De vader blijft echter recht houden op informatie over de ontwikkeling van zijn dochter en kan contact met haar hebben, voor zover haar belang dit toelaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.221.300/01
(zaaknummer rechtbank C/08/184375 / FA RK 16-736)
beschikking van 8 februari 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. L. van Straten te Hengelo,
en
de raad voor de kinderbeschermingregio Overijssel,
kantoorhoudend te Almelo,
verweerder,
verder te noemen: de raad,
en
[de pleegouders],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders,
advocaat mr. G.R. Dorhout-Tielken te Soest.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
stichting Jeugdbescherming Overijsselregiokantoor Almelo,
verder te noemen: de GI,
en
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.J. de Groot te Haarlem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de meervoudige kamer van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle (Team Familierecht en Jeugdrecht), van 20 juli 2016 en 1 mei 2017 (hierna: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 1 augustus 2017;
- het verweerschrift van de raad;
- het verweerschrift van de pleegouders;
- een journaalbericht van mr. Van Straten van 21 september 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 januari 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn de vader en zijn advocaat, namens de raad mw. [B] , de advocaat van de moeder, namens de GI mw. [C] , de pleegvader en zijn advocaat en voorts zijn door het hof met instemming van partijen toegelaten tot de zitting mw. [D] verbonden aan [E] (pleegzorg) en de begeleider van de vader [F] .

3.Feiten

3.1
De vader en de moeder hebben een relatie met elkaar gehad. De moeder is [in] 2011 bevallen van [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ). De ouders zijn bij beschikking van 17 juni 2011 gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over haar.
3.2
[de minderjarige1] is in juni 2011 door de kinderrechter op verzoek van de raad (voorlopig) onder toezicht gesteld. De raad is destijds een onderzoek gestart wegens zorgen over de veiligheid van [de minderjarige1] bij de ouders in verband met psychische problematiek van en huiselijk geweld tussen de ouders. In die periode heeft de moeder zich vrijwillig laten opnemen bij een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. De opname heeft zes weken geduurd en in die periode heeft de vader met hulp de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] op zich genomen. De ouders zijn na de terugkeer van de moeder apart gaan wonen waarbij [de minderjarige1] aanvankelijk bij de vader is gebleven en de omgang tussen [de minderjarige1] en de moeder is opgebouwd tot een vrijwel gelijkwaardige verdeling vanaf begin 2012.
3.3
Medio maart/april 2014 is [de minderjarige1] met een machtiging van de kinderrechter uithuisgeplaatst en in een (crisis)pleeggezin ondergebracht. Na de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is geboren [de minderjarige2] ( [de minderjarige2] ). De vader heeft [de minderjarige2] erkend en is niet (mede) belast geweest met het gezag over [de minderjarige2] .
Ook voor [de minderjarige2] golden de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing.
3.4
De maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn (telkens) verlengd en tot de bestreden beschikking van kracht geweest. Sinds februari 2015 verblijven [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in het (perspectief biedende) gezin van de pleegouders.
3.5
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 23 maart 2016, heeft de raad de rechtbank verzocht het gezag van de ouders over [de minderjarige1] en het gezag van de moeder over [de minderjarige2] te beëindigen. Ter onderbouwing is verwezen naar een bij dat verzoek gevoegd raadsrapport van 22 maart 2016. De GI heeft dat verzoek ondersteund.
3.6
Bij tussenbeschikking van 20 juli 2016 heeft de rechtbank, alvorens verder te beslissen, de raad verzocht een nader onderzoek in te stellen naar de vraag of het traject van gezinstherapie in [G] alsnog kan worden opgestart en daarover rapport en advies uit te brengen aan de rechtbank. De raad heeft op 16 augustus 2016 een (aanvullend) rapport uitgebracht waarin is geconcludeerd en geadviseerd dat een onderzoek naar de mogelijkheid tot gezinshereniging in [G] niet meer tot de mogelijkheden behoort reeds vanwege het feit dat voor [de minderjarige2] en [de minderjarige1] de aanvaardbare termijn om tot terugplaatsing over te kunnen gaan, verstreken is. De raad heeft zijn verzoek tot gezagsbeëindiging van ouders gehandhaafd.
3.7
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank beslist als hierna vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de voormelde, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van 1 mei 2017, is het gezag van de ouders over [de minderjarige1] en het gezag van de moeder over [de minderjarige2] beëindigd met benoeming van de GI tot voogd over de minderjarigen.
4.2
De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof uit de grieven en toelichting ter zitting begrijpt: voor zover het de beëindiging van het gezag van de vader over [de minderjarige1] en de benoeming van de voogd betreft) en in zoverre opnieuw rechtdoende, alsnog het verzoek van de raad af te wijzen.
4.3
De raad heeft het verzoek van de vader in hoger beroep bestreden en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens. Ook de pleegouders,de GI en de moeder hebben het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2
De wetgever heeft met de voormelde grond voor gezagsbeëindiging aangesloten bij die van de ondertoezichtstelling in die zin dat de - als tijdelijk bedoelde maatregel - ondertoezichtstelling slechts dan gerechtvaardigd is indien de verwachting bestaat dat de ouder binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, in staat zal zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen. Indien die verwachting niet meer gerechtvaardigd is en de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, ligt gezagsbeëindiging daarom in beginsel in de rede. Met de introductie van het criterium van de aanvaardbare termijn heeft de wetgever willen voorkomen dat in situaties waarin er geen perspectief is op terugplaatsing van de minderjarige bij de ouder(s), de jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing blijft bestaan. Daarmee is beoogd tegemoet te komen aan het belang van continuïteit in de opvoedingssituatie. Ook uit het door de vader in het beroepschrift aangehaalde Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) volgt dat een kind in de eerste plaats recht heeft op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief, aangezien dat essentieel is voor de ontwikkeling.
5.3
Het geschil spitst zich in het onderhavige geval toe op de beantwoording van de vraag of de vader al dan niet in staat is de verantwoordelijkheid te dragen voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en of de in artikel 1:266 sub a BW bedoelde aanvaardbare termijn daarvoor voor haar inmiddels is verstreken. De vader heeft in dit verband gesteld dat in het verleden onvoldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden van een terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de vader en dat mede daarom de aanvaardbare termijn nog niet is verstreken. De vader acht zich in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] op zich te nemen en vindt de huidige bezoekregeling te beperkt. De vader merkt op dat hij nog een zoon heeft uit een eerdere relatie ( [H] , geboren [in] 1998) en dat hij voor hem als voetballeider en in het kader van voetbalkamp wel een ouderrol vervult, hoewel hij nooit het gezag over hem heeft gehad. Ook op school was de vader actief, bijvoorbeeld als voorleesouder. De vader mist de mogelijkheid om een dergelijke vaderrol te vervullen in het leven van [de minderjarige1] en wil de kans om die rol alsnog te vervullen, liefst ook voor [de minderjarige2] . Op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de artikelen 3,7,9 en 18 van het IVRK, dient de maatregel proportioneel te zijn en daar is volgens de vader geen sprake van. Hij is altijd bereikbaar voor de GI en verleent medewerking aan alle noodzakelijke maatregelen. Als ouder met gezag houdt hij de mogelijkheid om betrokken te blijven bij hulpverlening en informatie te vragen. De praktijk leert dat hij een ouder zonder gezag die informatie niet krijgt ondanks het bepaalde in artikel 1:377c BW, aldus de vader.
5.4
De raad heeft in hoger beroep zijn verzoek gehandhaafd en is van mening dat de aanvaardbare termijn in het geval van [de minderjarige1] ruimschoots verstreken is. Zij heeft grote behoefte aan duidelijkheid over haar opvoedperspectief en daar dient volgens de raad doorslaggevende waarde aan te worden toegekend. Voorts heeft de raad opgemerkt dat het voor een belangrijk deel aan de houding van de vader zelf heeft gelegen dat niet meer onderzoek is gedaan in het verleden naar de mogelijkheden van een terugplaatsing van [de minderjarige1] bij hem. Hij was in het verleden dikwijls niet of moeilijk te bereiken, kwam afspraken niet na en reageerde niet op uitnodigingen. Ten slotte heeft de raad kritische kanttekeningen geplaatst bij de huidige feitelijke mogelijkheden van de vader om verantwoording te dragen voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] omdat hij zijn eigen leven nog niet voldoende op orde heeft.
5.5
De pleegouders hebben onder meer toegelicht dat [de minderjarige1] lijdt onder de onzekerheid en dat zij heftig reageert rondom de contacten met de vader. Zij huilt tijdens de bezoeken, schreeuwt en trapt tijdens de rit naar huis en drukt haar oren dicht, zij slaapt slecht en vertoont onrust op school. Dit alles wijst volgens de pleegouders op emotionele onveiligheid en gebrek aan bestaanszekerheid. Verder is de vader volgens de pleegouders afgelopen zomer een maand gedetineerd geweest (naar de vader ter zitting heeft toegelicht in verband met huisvredebreuk bij de moeder) waardoor een bezoek niet door kon gaan en was hij tijdens het in augustus 2017 geplande bezoekmoment veel te laat. Terecht heeft de rechtbank volgens de pleegouders overwogen dat de vader slecht bereikbaar is en zorg mijdend en dat hij meerdere facetten van zijn leven niet op orde heeft. Zij wijzen erop dat dat ook uit het raadsrapport blijkt.
5.6
Namens de GI is ter zitting van het hof bevestigd dat [de minderjarige1] heftig reageert rondom de door de GI op kantoor begeleide bezoeken aan de vader en dat zij een grote behoefte heeft aan duidelijkheid. De maatregel van gezagsbeëindiging geeft volgens de GI rust en zekerheid aan [de minderjarige1] . Verder heeft de vader nog steeds moeite om afspraken na te komen en op tijd te komen voor de bezoekregeling. Hij is hard aan de slag zijn eigen leven op de rails te krijgen maar kan en dient geen opvoedingsverantwoordelijkheid voor [de minderjarige1] te dragen, aldus de GI.
5.7
Namens de moeder is aangegeven dat zij het eens is met de beslissing van de rechtbank. De moeder heeft haar rol als ouder op afstand geaccepteerd en zij wenst dat ook de vader deze rol gaat accepteren omdat zij van mening is dat [de minderjarige1] (maar ook [de minderjarige2] ) recht heeft op continuïteit en ongestoorde hechting. Moeder is blij dat de kinderen op een plek zitten waar dat kan en waar zij kunnen blijven.
5.8
Het hof overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of de aanvaardbare termijn is verstreken, met name van belang is of er nog perspectief is op een eventuele terugkeer van het kind naar de ouder. Naar mate de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing langer duurt, wordt de vraag of er perspectief is op terugkeer naar de ouder, in dit geval de vader, steeds indringender waarbij met name aan de leeftijd en situatie van het kind belangrijke betekenis moet worden toegekend. In de wetsgeschiedenis wordt over de aanvaardbare termijn onder meer het volgende opgemerkt (Memorie van Toelichting (MvT), Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3, p. 34): ‘Evenals bij de ondertoezichtstelling is het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over in welk gezin hij verder zal opgroeien. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Het spreekt voor zich dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aansluit. Voor jongere kinderen zal deze termijn over het algemeen korter zijn dan voor de oudere kinderen. De toepassing van dit uitgangspunt vereist maatwerk, precieze termijnen zijn niet te geven’.
5.9
Ten aanzien van de situatie dat de minderjarige in een pleeggezin is geplaatst, zoals hier, noemt de MvT (p. 34) specifiek een aantal factoren die bij de afweging van belang zijn:
‘a. Wanneer een kind in een pleeggezin is geplaatst, moet het zich daar, indien mogelijk, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind.
b. Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel.
c. In die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend.
d. De enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag.’
5.1
Het is de bedoeling van de wetgever geweest de rechter hierin een zekere beoordelingsruimte te laten. Het gaat om een weging van de omstandigheden van het geval waarbij ook de al dan niet berustende houding van de ouder en de weerslag daarvan op het kind een rol kan spelen. In het onderhavige geval vindt het hof in de toelichting van de pleegouders, de raad en de GI aanwijzingen dat de houding van de vader tijdens de bezoekregeling bij [de minderjarige1] onzekerheid en onduidelijkheid oproept omtrent haar verblijf bij de pleegouders. Alle belanghebbenden met uitzondering van de vader hebben melding gemaakt van gedragsproblemen bij [de minderjarige1] en een sterke behoefte bij haar aan duidelijkheid en zekerheid omtrent haar opvoedsituatie. Voor het hof is de situatie van [de minderjarige1] en haar belang doorslaggevend. Zij is al zo'n vier jaar geleden, als bijna driejarige, uithuisgeplaatst en verblijft, na plaatsing in een ander pleeggezin, inmiddels bijna drie jaar in het gezin bij de pleegouders. [de minderjarige1] heeft het nodige meegemaakt en de ouders hebben niet kunnen voorkomen dat zij bij hen schade heeft opgelopen in haar ontwikkeling. In het pleeggezin vindt thans een (wederzijds) hechtingsproces plaats en wordt gewerkt aan herstel van de opgelopen schade. Vast is komen te staan dat [de minderjarige1] zich bij de pleegouders naar omstandigheden goed ontwikkelt en de pleegouders de intentie hebben de zorg en opvoeding van [de minderjarige1] (en haar zusje [de minderjarige2] ) tot aan haar meerderjarigheid op zich te nemen.
5.11
In dat licht bezien, dient naar het oordeel van het hof het belang van [de minderjarige1] bij duidelijkheid omtrent haar perspectief te prevaleren boven het belang van de vader bij behoud van het gezag. De stelling van de vader dat in het verleden onvoldoende onderzoek is gedaan kan reeds daarom niet tot de conclusie leiden dat de rechtbank ten onrechte het gezag van de vader over haar heeft beëindigd. Bovendien is die stelling door de raad en de andere in de procedure verschenen belanghebbenden gemotiveerd betwist met verwijzing naar de (vergeefse) inspanningen om de vader bij het raadsonderzoek te betrekken en de inhoud van het rapport. Het hof twijfelt ook niet aan de toelichting van de raad en de GI dat de vader zijn eigen leven nog niet voldoende op de rails heeft. De vader heeft toegelicht dat hij een flinke periode overspannen is geweest waarin het erg slecht met hem ging en dat hij daar sinds kort van aan het herstellen is. Onbetwist is voorts dat de vader afgelopen zomer een maand gedetineerd heeft gezeten vanwege huisvredebreuk bij de moeder van [de minderjarige1] (en [de minderjarige2] ), dat er geldproblemen zijn bij de vader en dat hij, na een periode van dakloosheid, nog niet zo lang eigen - gedeelde - woonruimte heeft via een project van [I] en vanuit die organisatie begeleid wordt door [F] , die ter mondelinge behandeling aanwezig is.
5.12
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat het perspectief van [de minderjarige1] niet ligt in de thuissituatie bij de vader, maar in het pleeggezin. Beëindiging van het gezag van de vader over [de minderjarige1] ligt daarom in de rede. De grief van de vader is niet gericht op tegen de ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [de minderjarige1] maar naar het oordeel van het hof is ook aan die voorwaarde voldaan gelet op de persoonlijke problematiek bij de ouders. Voor zover namens de vader met verwijzing naar artikel 8 EVRM en het IVRK is aangevoerd dat de maatregel disproportioneel is, volgt uit het voorgaande dat daarvan geen sprake is nu het belang van [de minderjarige1] bij zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over haar opvoedingsperspectief dient te prevaleren en een minder verstrekkende maatregel daarvoor niet meer passend is.
5.13
Overigens betekent een beëindiging van het gezag niet dat de vader geen rol meer in het leven van [de minderjarige1] kan spelen. Zo heeft hij recht op informatie over haar ontwikkeling en op contact met haar voor zover haar belang zich hiertegen niet verzet. En hij blijft haar vader.
5.14
Gelet op de familierechtelijke aard van de zaak zal het hof de proceskosten compenseren.

6.De slotsom

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de vader faalt. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijsel, zittingsplaats Zwolle, van 1 mei 2017 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
compenseert de proceskosten aldus dat elke partij zijn eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, T. ter Brugge en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. A.T. Harkema als griffier en is op 8 februari 2018 in het openbaar uitgesproken.