ECLI:NL:GHARL:2018:1333

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 februari 2018
Publicatiedatum
12 februari 2018
Zaaknummer
21-004076-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging zware mishandeling van huisgenoot met een mes, verwerping van noodweer en putatief noodweer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1993, werd beschuldigd van poging tot doodslag op zijn huisgenoot door deze met een mes in de rug te steken. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk, maar het hof kwam tot een andere bewijsbeslissing. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van voorbedachte raad of medeplegen, en sprak de verdachte vrij van poging tot doodslag. Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan poging tot zware mishandeling.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 9 november 2016 probeerde de verdachte zijn huisgenoot te neutraliseren, omdat hij vreesde voor een aanval. De verdachte had eerder bedreigingen van de huisgenoot ontvangen en voelde zich bedreigd. Het hof oordeelde dat de verdachte niet met de intentie handelde om de huisgenoot te doden, maar dat hij wel opzettelijk zwaar lichamelijk letsel wilde toebrengen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals meldplicht bij de reclassering en deelname aan een ambulante behandeling.

De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding van € 1.125,-. Het hof oordeelde dat de omstandigheden waaronder het feit was begaan, de achtergrond van de verdachte en de ernst van het delict in aanmerking moesten worden genomen bij de strafoplegging. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004076-17
Uitspraak d.d.: 12 februari 2018
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 24 juli 2017 met parketnummer 18-850090-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
nog ingeschreven te 8936 AS Leeuwarden, Holstmeerweg 7, zijnde een voormalig detentieadres,
maar daar niet langer verblijvende.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 29 januari 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van poging tot doodslag tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek van voorarrest, waarvan een jaar voorwaardelijk met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden meldplicht bij de reclassering en het volgen van een ambulante behandeling. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd om de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van € 5.294,- vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. V.H. Hammerstein, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte ter zake van poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren waarvan één jaar voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, en met de bijzondere voorwaarden meldplicht bij de reclassering en het volgen van een ambulante behandeling. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 6.294,50, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de vordering voor het overige afgewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 09 november 2016 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade [benadeelde partij] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [benadeelde partij] met een mes in de hals/nek heeft gestoken en/of gesneden, en/of met een mes in de rug en/of lichaam heeft gestoken, en/of heeft gestompt/geslagen en/of geduwd/getrokken terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak van medeplegen en voorbedachte raad

Het hof is met de advocaat-generaal en de raadsvrouw en in de lijn met de beslissingen hieromtrent en de motiveringen daarvan door de rechtbank van oordeel dat er sprake is van voorbedachte raad noch medeplegen, zodat verdachte van die bestanddelen zal worden vrijgesproken.

Vrijspraak van poging tot doodslag

Het hof stelt ten aanzien van de feiten het volgende vast.
In de letselrapportage d.d. 30 januari 2017 wordt omschreven dat aangever na het incident in het ziekenhuis wordt opgenomen met - voor zover hier van belang - een steekwond in de rug, die breder (2 cm) is dan diep, links naast de wervelkolom en halverwege de borstkas. Tevens blijkt uit die rapportage dat aangever een ernstige klaplong had opgelopen en dat deze door de deskundige als het gevolg van het steken in de rug werd aangeduid. Evenwel komt de deskundige in de aanvullende letselrapportage d.d. 11 januari 2018 op grond van nadere informatie tot de conclusie dat de steekwond zich aan de rechterzijde van de rug bevond en dat de klaplong pas op een later tijdstip is ontstaan. Aan de hand van deze nieuwe feiten en bij gebrek aan informatie over de diepte van de steekwond, acht zij de kans dat de klaplong is ontstaan door het steken in de rug niet erg waarschijnlijk.
Verdachte heeft vanaf zijn eerste verhoor bij de politie verklaard dat hij aangever heeft gestoken. Hij heeft verklaard dat hij aangever hiermee wilde neutraliseren en niet wilde doden, dat hij er bewust voor koos aangever niet in zijn keel te steken, en dat hij naar zijn idee de aangever stak in de rechterschouder.
Het mes waarmee verdachte aangever heeft gestoken is een zogenaamd pareermes, met een lemmet van ruim tien centimeter.
Opzet
Verdachte ontkent te hebben gehandeld met de intentie om aangever te doden. Het hof acht deze verklaring van verdachte betrouwbaar en stelt ook overigens vast dat op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting niet bewezen kan worden dat verdachte zogenoemd ‘vol’ opzet heeft gehad op de dood van aangever.
De volgende vraag die dient te worden beantwoord is of kan worden bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op zijn dood.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Of in een concreet geval sprake is van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van verdachte en/of eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof concludeert op grond van de hiervoor vastgestelde feiten dat verdachte aangever eenmaal met enige kracht met een mes in de rechterzijde van zijn bovenrug heeft gestoken, met als gevolg een steekwond van maximaal twee centimeter diep. Het hof acht gelet op deze feitelijkheden onvoldoende vast komen te staan dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer waaraan verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde poging tot doodslag.
Op grond van voorgaande feiten en omstandigheden komt het hof wel tot opzet op zwaar lichamelijk letsel. Gelet hierop en op de genoemde feiten en omstandigheden komt het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde poging tot zware mishandeling. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 9 november 2016 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf, opzettelijk [benadeelde partij] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [benadeelde partij] met een mes in de rug heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van het feit en de verdachte

Door de raadsvrouw is ter zitting van het hof een beroep gedaan op noodweer, dan wel noodweerexces, dan wel putatief noodweer. De verdediging heeft hiertoe primair gesteld dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever van verdachte en zijn broer, doordat aangever zich met geweld toegang verschafte tot de woning, terwijl verdachte en zijn broer doodsbang voor hem waren. Gezien het drugsgebruik van aangever, de geschiedenis van verbaal en fysiek geweld, de eerdere doodsbedreigingen en de manier van betreden van de woning was er sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar, aldus de verdediging, waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat verdachte en zijn broer een enorme angst hadden voor aangever en dat aangever had aangegeven terug te komen om de broers iets aan te doen. Met deze angst en de wetenschap dat aangever gewapend zou kunnen zijn is voldoende aannemelijk dat dit een hevige gemoedsbeweging bij verdachte heeft veroorzaakt. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat sprake was van omstandigheden waardoor verdachte redelijkerwijs kon en mocht menen dat aangever op het bewuste moment tegengehouden moest worden. Verdachte dient op grond van voorgaande te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsvrouw.
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee de proportionaliteits- en subsidiariteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Het hof stelt ten aanzien van de feiten het volgende vast.
Verdachte en zijn broer, tevens medeverdachte, woonden ten tijde van het ten laste gelegde al voor een periode van vier jaren in hun woning in [plaats] . Twee maanden daarvoor was door de makelaar een derde huurder in het huis geplaatst, zijnde aangever. De relatie tussen aangever en de broers, met name die tussen aangever en de medeverdachte, was niet goed. Er waren veel ergernissen tussen de broers en aangever. De broers spraken aangever zonder veel succes aan op zijn gedrag als huisgenoot en de sfeer raakte steeds meer gespannen. Op 6 november 2016 belden verdachte en zijn broer de politie, om aan te geven dat zij door aangever met de dood waren bedreigd. Aangever verliet het huis toen de politie arriveerde. De dagen erna bleef aangever weg bij de woning.
In de nacht van 9 november 2016 sliep verdachte beneden, op de bank van de woning. Hij had dat met zijn broer zo afgesproken, in verband met de bedreigende gebeurtenissen op 6 november 2016. Zijn broer lag boven in zijn bed. Rond 04:00 uur probeerde aangever via de voordeur de woning te betreden. Dit lukt niet; de medeverdachte had eerder, om te voorkomen dat aangever naar binnen kon gaan, een sleutel aan de binnenkant van het slot gestoken. Verdachte wist dat. Verdachte werd wakker toen aangever aanbelde. Vlak daarna hoorde hij glasgerinkel. Het was aangever die door een raam te forceren, via de achterdeur de woning binnenkwam. Het is donker in de woning. Verdachte pakte een mes en hoorde daarna voetstappen dichterbij komen. Verdachte ging achter een barretje zitten om te schuilen, keek vanuit die positie naar de persoon die was binnengekomen en herkende deze persoon als aangever. Naar eigen zeggen had de verdachte de overtuiging dat hij aangever moest neutraliseren nog voordat hij hem iets kon aandoen. Daarna ging verdachte op aangever af en stak verdachte de aangever van achteren.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever van verdachte of zijn broer of een onmiddellijke dreiging daartoe. Het hof overweegt hieromtrent dat aangever officieel nog steeds huurder en bewoner was van de woning, en dat hij door toedoen van de verdachten via de gebruikelijke manier niet de woning kon binnenkomen. Toen hij daarop door een raam te forceren de woning binnenkwam, liep hij door de woonkamer, zonder verdachte op te merken. Aangever had geen wapen bij zich, viel niemand aan en heeft geen bedreigingen geuit. Verdachte heeft in dit kader ter zitting van het hof nog verklaard dat aangever rustig liep en niks zei, en dat hij niks kon opmaken uit de manier waarop aangever liep. Gelet op voorgaande wordt het beroep op noodweer verworpen. De omstandigheden voorafgaand aan de binnenkomst van aangever maken dit niet anders.
Het hof vindt in het voorgaande eveneens grond te oordelen dat geen sprake kan zijn van noodweerexces.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte, gegeven de hiervoor geschetste omstandigheden, in redelijkheid in de veronderstelling heeft kunnen verkeren dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever, en dat hij dus, met andere woorden, verschoonbaar heeft gedwaald.
Het hof beantwoordt ook deze vraag negatief. Hoewel het voorstelbaar is dat verdachte, gelet op de voorgeschiedenis, angst heeft gehad voor agressie van de zijde van aangever, is het, gelet op de geblokkeerde voordeur, niet perse ongebruikelijk dat aangever op enig moment toch toegang tot de woning zou zoeken, nu hij ook nog steeds in het huis woonde. Het gedrag van aangever toen hij eenmaal binnen was in de woning was ook niet van dien aard dat verdachte daaraan een gerechtvaardigde indruk had kunnen ontlenen dat er op dat moment sprake was van een aanranding door aangever of een dreiging daartoe. Van een verschoonbare dwaling omtrent de intenties van aangever kan daarom geen sprake zijn. Ook het beroep op putatief noodweer wordt verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling op zijn huisgenoot, door hem met een mes in zijn te steken. Verdachte heeft door zijn handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met de omstandigheden waaronder het feit is begaan. In deze zaak is hierbij het volgende van belang. Verdachte, een destijds 22-jarige jonge man en zijn één jaar oudere broer leidden een relatief rustig en serieus leven. Verdachte volgde een opleiding en zijn broer was daar net mee klaar, toen zij door de makelaar met een hun tot dan toe onbekende huisgenoot, het latere slachtoffer, werden geconfronteerd. Uit het dossier komt het beeld naar voren van een huisgenoot die in de woning (hard)drugs gebruikt, die zich niet aan de huisregels houdt en die daar niet op aanspreekbaar is. Tevens ervaren de broers dat aangever in de omgang met zijn vriendin gewelddadig is. Op een gegeven moment begint aangever bedreigingen te uiten naar de broers wanneer zij er opnieuw bij hem op aandringen zijn verantwoordelijkheden voor de leefbaarheid in de woning te nemen. Het hof gaat ervan uit dat de komst van aangever in het leven van de broers buitengewoon ontwrichtend voor hen moet zijn geweest. De bedreigingen van 6 november 2016 hebben de broers zeer serieus genomen en vanaf dat moment leefden zij in de veronderstelling dat aangever zijn bedreigingen zou uitvoeren. Verdachte is na 6 november op aandringen van zijn zeer angstige broer thuis gebleven van school om hem zich voldoende veilig te laten voelen. De gebeurtenissen in de nacht van 9 november 2016 waren voor verdachte erg beangstigend.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitiële documentatieregister d.d. 2 januari 2018 - niet eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten. Tevens heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het rapport van de reclassering d.d. 2 november 2017 en het pro justitia rapport, opgesteld door D. Breuker, forensisch psycholoog d.d. 23 februari 2017. In het laatste rapport komt de deskundige tot de conclusie dat er geen sprake is van een ziekelijk stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Uit voornoemde rapporten komt wel naar voren dat sprake is van een gestoorde ouder-kind relatie vanwege de psychische problematiek van de moeder van verdachte, waardoor de verdachte zich lange tijd zorgen heeft gemaakt en zichzelf heeft weggecijferd. Er zijn aanwijzingen voor een geparentificeerde relatie met zijn moeder, en voor autonomieproblemen, dan wel een kwetsbaar gevoel voor eigenwaarde. Verdachte lijkt hier de laatste jaren beter mee om te gaan maar onder toenemende druk is hij nog wel geneigd om zich makkelijk naar de ander te voegen (zoals naar zijn broer). De reclassering acht het daarom wenselijk dat verdachte een delictscenariobehandeling volgt en leert assertiever te worden tegen mensen die de neiging hebben hem te overheersen.
Het hof komt tot een andere bewezenverklaring dan de rechtbank. In verband daarmee zal het hof een lagere straf opleggen dan de rechtbank.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan zes maanden een passende en geboden bestraffing is. Het hof zal deze straf aan verdachte opleggen. Het onvoorwaardelijke deel van de straf is gelijk aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Aan het voorwaardelijke deel zullen de bijzondere voorwaarden zoals genoemd in het dictum worden verbonden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.689,00 en bestaat uit € 689,- aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.294,50. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.125,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Dit toe te wijzen bedrag bestaat uit € 125,- aan materiële schade (jack en trui) en € 1.000,- aan immateriële schade.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering gelet op de omstandigheden van het geval een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in zijn vordering niet worden ontvangen en kan hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde verplicht is zich binnen vijf dagen na het onherroepelijk worden van zijn veroordeling gedurende de volledige proeftijd op door de reclassering vast te stellen dagen en tijdstippen te melden bij de reclassering op de locatie Wibautstraat 12, 1091 GM te Amsterdam, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de volledige proeftijd onder behandeling zal stellen bij de Waag te Amsterdam op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling vast te stellen, teneinde mee te werken aan een delictscenariobehandeling of een soortgelijke ambulante behandeling, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.125,00 (duizend honderdvijfentwintig euro) bestaande uit € 125,00 (honderdvijfentwintig euro) materiële schade en
€ 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 9 november 2016.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.125,00 (duizend honderdvijfentwintig euro) bestaande uit € 125,00 (honderdvijfentwintig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
21 (eenentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 9 november 2016.
Aldus gewezen door
mr. T.H. Bosma, voorzitter,
mr. E.M.J. Brink en mr. K. Lindenberg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Zevenhuizen, griffier,
en op 12 februari 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. K. Lindenberg is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.