ECLI:NL:GHARL:2018:1321

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
12 februari 2018
Zaaknummer
200.222.811/01 en 200.222.822/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige na langdurig verblijf in pleeggezin

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun dochter, [de minderjarige1]. De ouders, de vader en de moeder, waren gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige2] en waren tot de bestreden beschikking gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1]. De minderjarige [de minderjarige1] is bijna acht jaar geleden in een pleeggezin geplaatst, waar zij sindsdien woont. De rechtbank had eerder het gezag van de ouders over [de minderjarige1] beëindigd, omdat de ouders niet in staat waren om de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders inmiddels uit elkaar zijn en dat de moeder in een vrouwenopvang verblijft. Dit heeft geleid tot een instabiele situatie voor de minderjarige, wat de beslissing van het hof om het gezag te beëindigen heeft versterkt. Het hof heeft geoordeeld dat het in het belang van [de minderjarige1] is om de stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de ouders te beëindigen. Het verzoek van de ouders om een deskundigenonderzoek te gelasten is afgewezen, omdat dit niet in het belang van [de minderjarige1] zou zijn. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.222.811/01 en 200.222.822/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/18/165091 FA RK 16/469 en C/18/170517 FA RK 16/2745)
beschikking van 6 februari 2018
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. F. Gosselaar te Winschoten,
en
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen mr. F. Gosselaar te Winschoten, thans mr. E. Henkelman te Groningen,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Gelderland,

gevestigd te Arnhem,
verder te noemen: de GI,
2. [de pleegouders] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 12 juli 2016 en 6 juni 2017 (zaaknummer C/18/165091 FA RK 16/469) en 6 juni 2017 (zaaknummer C/18/170517 FA RK 16/2745).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vader en de moeder, met productie(s), ingekomen op 11 augustus 2017;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- een brief van mr. Gosselaar van 19 september 2017 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Gosselaar van 24 oktober 2017 met productie(s);
- een brief van de GI van 30 oktober 2017;
- een brief van mr. Henkelman van 6 november 2017;
- een brief van mr. Henkelman van 22 december 2017;
- een brief van mr. Gosselaar, gedateerd 24 oktober 2017, ingekomen op 5 januari 2018, met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 januari 2018 plaatsgevonden. De vader is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Verder is mr. Henkelman namens de moeder verschenen. Namens de raad is [C] verschenen. Namens de GI is [D] verschenen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder (hierna: de ouders) zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2009 (verder te noemen: [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2012 (verder te noemen: [de minderjarige2] ).
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige2] en waren tot de bestreden beschikking gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] .
3.2
[de minderjarige1] is verslaafd geboren en had ontwenningsverschijnselen. Op 2 december 2009 is zij voorlopig en op 24 december 2009 definitief onder toezicht gesteld van de toenmalige Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland (hierna: SBJG). [de minderjarige1] heeft tot begin januari 2010 op medische indicatie in het ziekenhuis gelegen. Na ontslag uit het ziekenhuis is zij op 8 januari 2010 middels een spoedmachtiging in een crisispleeggezin geplaatst op een geheim adres. Sinds mei 2010 verblijft [de minderjarige1] bij de pleegouders (een perspectiefbiedend pleeggezin).
3.3
[de minderjarige2] verblijft sinds haar geboorte bij de ouders.
3.4
In 2013 heeft op verzoek van de SBJG een civielrechtelijk onderzoek plaatsgevonden, uitgevoerd door drs. [E] . In het onderzoeksrapport van 21 juli 2013 wordt onder meer geconcludeerd dat terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de ouders in het belang van [de minderjarige1] en haar ontwikkeling niet wenselijk is.
3.5
De ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] zijn telkens verlengd, laatstelijk tot 1 december 2015. Eind 2015 achtte de raad verlenging van de maatregelen niet meer opportuun omdat de ouders ermee hadden ingestemd dat [de minderjarige1] bij de pleegouders zou opgroeien.
3.6
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 11 februari 2016, hebben de ouders verzocht te bepalen dat [de minderjarige1] bij hen teruggeplaatst dient te worden en dat haar gewone verblijfplaats in hun gezin zal zijn, met ingang van een datum die de rechtbank juist acht.
3.7
Bij brief van 21 maart 2016 hebben de pleegouders zich beroepen op hun blokkaderecht.
3.8
Bij beschikking van 20 mei 2016 heeft de rechtbank op verzoek van de raad (naar aanleiding van voornoemd verzoek van de ouders tot terugplaatsing van [de minderjarige1] ) [de minderjarige1] voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
3.9
Bij beschikking van 12 juli 2016 heeft de rechtbank de raad verzocht te onderzoeken welke maatregel in de gegeven situatie het meest in het belang van [de minderjarige1] is.
3.1
Bij beschikking van 2 augustus 2016 heeft de rechtbank - omdat het raadsonderzoek nog niet was afgerond - [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van Jeugdbescherming Noord tot 2 mei 2017 en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.11
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 30 september 2016, heeft de raad naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek de rechtbank verzocht het gezag van de ouders over [de minderjarige1] te beëindigen en de GI tot voogd over [de minderjarige1] te benoemen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van 6 juni 2017 (zaaknummer C/18/170517 FA RK 16/2745) heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de ouders over [de minderjarige1] beëindigd, de GI tot voogd benoemd over [de minderjarige1] en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
Bij de afzonderlijke, eveneens bestreden, beschikking van 6 juni 2017 (zaaknummer C/18/165091 FA RK 16/469) heeft de rechtbank de verzoeken van de ouders om te bepalen dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige1] weer bij de ouders zal zijn dan wel om een deskundigenonderzoek te gelasten, afgewezen onder verwijzing naar de in 4.1 vermelde beschikking van 6 juni 2017.
4.3
De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikkingen van 6 juni 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken het hof beide beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] te verlengen in afwachting van de uitkomst van een door het hof te gelasten diagnostisch onderzoek naar het toekomstig ontwikkelingsperspectief van [de minderjarige1] , met benoeming van deskundigen die dit onderzoek zullen uitvoeren, waarbij de ouders hun voorkeur uitspreken om onder meer tot deskundige te benoemen professor dr. [F] , die dan eventueel nog andere deskundigen hierbij zal kunnen inschakelen.
4.4
De raad voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van de ouders in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Gewijzigde omstandigheden na indiening beroepschrift
5.1
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat na het door mr. Gosselaar namens zowel de vader als de moeder ingestelde hoger beroep de omstandigheden zijn gewijzigd in die zin dat de ouders inmiddels feitelijk uit elkaar zijn, dat zij zullen gaan scheiden en dat mr. Henkelman zich gesteld heeft voor de moeder. Zowel mr. Henkelman als mr. Gosselaar heeft ter zitting verklaard dat zij gelet op de gewijzigde omstandigheden zich refereren aan het oordeel van het hof in de onderhavige procedure.
Beëindiging gezag ouders
5.2
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.3
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.4
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.5
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en - na eigen onderzoek - tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:266 BW. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank het gezag van de ouders over [de minderjarige1] op goede gronden heeft beëindigd. Het hof voegt hieraan het volgende toe.
5.6
Zoals hiervoor reeds overwogen is er een nieuwe situatie ontstaan doordat de ouders uit elkaar zijn. De moeder verblijft in een vrouwenopvang en [de minderjarige2] verblijft deels bij de vader en deels bij de moeder. De vader heeft ter zitting verklaard dat hij voornemens is de rechtbank te verzoeken om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] bij hem te bepalen. De GI heeft verklaard dat vanwege het feit dat de ouders uit elkaar zijn, de omgangsregeling tussen de ouders en [de minderjarige1] van één keer per zes weken bij de ouders thuis, tijdelijk is stopgezet. De GI gaat onderzoeken welke omgangsregeling nu het meest in het belang van [de minderjarige1] is. In de tussentijd plant de GI enkele begeleide omgangsmomenten tussen [de minderjarige1] en de ouders afzonderlijk op het kantoor van de GI. Het hof constateert dan ook dat er op dit moment sprake is van een instabiele situatie bij de ouders, die veel onduidelijkheid voor [de minderjarige1] met zich brengt.
5.7
De vader heeft aangegeven dat hij het heel onterecht vindt dat zijn gezag over [de minderjarige1] is beëindigd. Het hof is echter van oordeel dat gelet op voornoemde instabiele situatie er te meer reden aanwezig is om het gezag van de ouders te beëindigen. Hierdoor is voor [de minderjarige1] en alle overige betrokkenen duidelijk dat - welke onrust er ook moge zijn - het perspectief van [de minderjarige1] in het pleeggezin is en dat eventueel te nemen beslissingen in het kader van het gezag niet belemmerd en beïnvloed worden door mogelijke strijd tussen gezaghebbende ouders. Voor zover de vader heeft aangevoerd dat hij ermee instemt dat [de minderjarige1] opgroeit bij de pleegouders en er dus geen reden is om zijn gezag te beëindigen, overweegt het hof dat, zoals ook blijkt uit de hiervoor onder het kopje "3. De feiten" weergegeven gebeurtenissen, de ouders eerder hebben verklaard dat zij ermee instemmen dat [de minderjarige1] bij de pleegouders opgroeit. De ouders zijn vervolgens na zeer korte tijd daar al op teruggekomen. Het is naar het oordeel van het hof dan ook onzeker of de vader dat niet opnieuw zal doen. Dat risico bestaat te meer nu hij ter zitting heeft verklaard dat hij zal verzoeken het hoofdverblijf van [de minderjarige2] bij hem te bepalen en hij van mening is dat [de minderjarige2] en [de minderjarige1] samen behoren op te groeien. Daarbij komt, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.4 weergegeven, dat het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien, gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie niet (zonder meer) in de weg staat aan beëindiging van het gezag. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing dienen in beginsel van tijdelijke aard te zijn en die tijdelijkheid past niet bij de huidige situatie, waarin duidelijk is dat [de minderjarige1] 's belang gelegen is in een bestendiging van het verblijf van inmiddels bijna acht jaar in het gezin van de pleegouders. [de minderjarige1] heeft recht op duidelijkheid over haar toekomstperspectief en een gezagsbeëindiging draagt daaraan bij.
5.8
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige1] de stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de ouders te beëindigen.
Deskundigenonderzoek
5.9
De ouders hebben bij verzoekschrift in hoger beroep aangegeven dat zij van mening zijn dat [de minderjarige1] bij hen dient op te groeien en hebben verzocht een deskundigenonderzoek te gelasten naar - zo begrijpt het hof - het perspectief van [de minderjarige1] en de rol van de ouders daarin. Zij doen daarmee een beroep op het bepaalde in artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In dit artikel is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
5.1
Het hof is van oordeel dat het gelasten van een onderzoek strijdig is met het belang van [de minderjarige1] , zodat het verzoek niet toewijsbaar is. [de minderjarige1] is toen zij vijf maanden oud was bij de pleegouders geplaatst en verblijft daar sindsdien, derhalve inmiddels bijna acht jaar. Zij heeft een stabiele, voorspelbare en gestructureerde opvoedomgeving nodig, die haar thans in het pleeggezin wordt geboden en die de ouders - mede gelet op hun huidige instabiele situatie - haar niet kunnen bieden. Nieuw onderzoek zal wederom onrust en onzekerheid voor [de minderjarige1] tot gevolg hebben, hetgeen te belastend is voor haar en daarom niet in haar belang. Bovendien hebben zowel de vader als de advocaat van de moeder ter zitting bevestigd dat - zakelijk weergegeven - het opgroeiperspectief van [de minderjarige1] bij de pleegouders ligt. De vader heeft verklaard dat hij, gezien de laatste ontwikkelingen, niet opnieuw om terugplaatsing zal vragen. Partijen hebben aldus ook geen belang meer bij uitvoering van een deskundigenonderzoek. Het hof zal daarom de bestreden beschikking over de beëindiging van het gezag van de ouders over [de minderjarige1] bekrachtigen.
Terugplaatsing
5.11
Gelet op het bovenstaande oordeel kan er van een terugplaatsing van [de minderjarige1] bij (één van) de ouders geen sprake meer zijn. Hierdoor behoeven de verzoeken van de ouders om de verblijfplaats van [de minderjarige1] bij hen te bepalen dan wel hiervoor een deskundigenonderzoek te gelasten, geen bespreking meer en zal het hof dus ook deze bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 6 juni 2017, uitgesproken onder zaaknummers C/18/165091 FA RK 16/469 en C/18/170517 FA RK 16/2745;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, M.A.F. Holtvluwer-Veenstra en M. Weissink, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 6 februari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.