ECLI:NL:GHARL:2018:1210

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
200.207.417/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van immateriële schade na overlijden kind

In deze zaak gaat het om een vordering tot vergoeding van immateriële schade na het overlijden van een kind, [B], die op jonge leeftijd uit huis was geplaatst en onder toezicht stond van de Stichting J.P. van den Bent. De moeder van [B], appellante, heeft de Stichting aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het overlijden van haar zoon, die op 16 juni 2012 tijdens een voetbaltraining een hartstilstand kreeg en overleed. De rechtbank Overijssel heeft in eerste aanleg de vordering van appellante afgewezen, onder meer omdat de vordering geen steun vond in het recht en het causaal verband niet voldoende was onderbouwd.

In hoger beroep heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de ontvankelijkheid van appellante in haar appel beoordeeld. De Stichting betoogde dat appellante niet-ontvankelijk was omdat de appeldagvaarding na het verstrijken van de appeltermijn was ingediend. Het hof verwierp dit betoog, omdat appellante tijdig had geappelleerd en de procedure correct had gevolgd. Het hof heeft vastgesteld dat de grieven van appellante zich voornamelijk richtten tegen het oordeel van de kantonrechter over het causaal verband, maar dat het oordeel over het wettelijk systeem niet door de grieven werd aangetast.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij appellante werd verwezen in de proceskosten. Het hof concludeerde dat de vorderingen van appellante niet passen binnen het vigerende wettelijke systeem, en dat de grieven falen bij gebrek aan belang. De uitspraak is gedaan op 6 februari 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.207.417/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 4034862 \ CV EXPL 15-2432)
arrest van 6 februari 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. M.M. Dezfouli, kantoorhoudend te 's-Gravenhage,
tegen
De Stichting J.P. van den Bent,
gevestigd te Deventer,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
de Stichting,
advocaat: mr. P. Oskam, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen van 26 mei 2015 en 8 december 2015 van de rechtbank Overijssel team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Zwolle (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de appeldagvaarding van 25 februari 2016;
- het herstelexploot van 10 maart 2016;
- de memorie van grieven;
- (nadat de zaak, die tot dan toe was geregistreerd onder nummer
200.187.401/01 was geroyeerd en was heropend)
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft de Stichting de stukken overgelegd en is arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] in hoger beroep strekt ertoe dat het vonnis van 8 december 2015 wordt vernietigd en dat de door haar bij de rechtbank ingestelde vorderingen alsnog worden toegewezen.

3.De ontvankelijkheid van [appellante] in het appel

3.1
De Stichting betoogt dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar appel, nu de appeldagvaarding dateert van na het verstrijken van de appeltermijn. Het hof verwerpt dit betoog.
3.2
De Stichting ziet eraan voorbij dat [appellante] niet pas op 10 maart 2016 in appel is gekomen, maar al op 25 februari 2016, dus binnen de appeltermijn. Op die dag is een appelexploot betekend aan de Stichting, met dagvaarding van de Stichting tegen de zitting van
15 maart 2016 van het Hof te Amsterdam. Omdat niet dat hof, maar het hof Arnhem-Leeuwarden bevoegd was van de vordering in hoger beroep kennis te nemen en de Stichting dus was gedagvaard voor het verkeerde hof heeft [appellante] de Stichting in het exploot van
10 maart 2016 aangezegd dat zij niet voor het juiste gerechtshof was opgeroepen, heeft zij de appeldagvaarding ter rectificatie op dat punt en verder onder instandhouding van de appeldagvaarding de Stichting gedagvaard tegen de zitting van het hof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2016. De Stichting is op 15 maart 2016 verschenen.
3.3
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] op deze wijze het gebrek in de appeldagvaarding tijdig en op de juiste wijze hersteld en is zij ontvankelijk in haar appel.

4.De vaststaande feiten

4.1
In het vonnis van 8 december 2015 heeft de rechtbank de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht en ook overigens is niet van bezwaren gebleken, zodat in hoger beroep van de door de rechtbank vastgestelde feiten kan worden uitgegaan, die op het volgende neerkomen.
4.2
[appellante] was moeder van twee kinderen, waaronder een zoon [B] , geboren [in]
2002.
4.3
[B] is op jonge leeftijd uit huis geplaatst. Bureau Jeugdzorg heeft de William
Schrikker Groep (WSG) aangewezen om de uithuisplaatsing uit te voeren. Na zijn verblijf in
diverse jeugdinstellingen, heeft WSG [B] op 16 juni 2012 bij de Stichting geplaatst. Het
huis waar [B] vanaf dat moment verbleef biedt opvang aan acht kinderen van verschillende
leeftijden met de permanente aanwezigheid van een of meerdere begeleiders.
4.4
Tijdens een voetbaltraining [in] 2012 heeft [B] een hartstilstand
gekregen. Ondanks reanimatiepogingen is [B] overleden.
4.5
In de brief van 16 april 2013 van [C] , als kinderarts verbonden aan het
Academisch Medisch Centrum Amsterdam, aan [appellante] is de volgende weergave opgenomen
van een telefoongesprek dat de kinderarts op 29 november 2012 heeft gehad met mevrouw
[D] , locatiehoofd van het huis waar [B] verbleef:
"Zij vertelde mij dat het goed ging met [B] . [B] was een prettig kind, hij deed mee met de
anderen en bloeide op. Hij ging nu op de fiets naar school wat hij niet gewend was. Ook
ging hij voetballen bij een club, hij vond dit erg leuk. Hij heeft snel zijn plekje in de groep
gevonden. Er is geen agressie geweest, ook geen vechtpartijen. Er waren geen aanwijzingen
dat hij drugs gebruikte, hij dronk soms een energydrankje.
Vanaf 9 november klaagde hij wat meer over vermoeidheid. Hij sliep minder goed. De
leiding heeft hem voorgesteld om naar de huisarts te gaan. Aanvankelijk wilde [B] dit wel,
later vond hij het niet meer nodig en is hij niet naar de huisarts geweest. Een week voor [B]
overleed moest hij tijdens het trainen stoppen met sporten omdat het niet meer ging, hij was
benauwd. Dit zakte weer af.
Mevrouw [D] meldt ook dat het opvallend was dat [B] zich de laatste dagen voor
zijn overlijden versliep. Dit was de groepsleiding niet van hem gewend."
4.6
Bij brief van 1 april 2014 heeft [appellante] de Stichting aansprakelijk gesteld voor de
gevolgen van het verlies van [B] . Volgens [appellante] bij [B] was sprake van een aangeboren
hartafwijking en heeft de stichting daarmee onvoldoende rekening gehouden.
4.7
Bij brief van 15 juli 2014 heeft ASR Schadeverzekering N.V., onder verwijzing
naar een medisch advies van [E] d.d. 14 juli 2014, aansprakelijkheid namens de
Stichting afgewezen.

5.De vordering en de beslissing in eerste aanleg

5.1
[appellante] heeft de Stichting gedagvaard en gevorderd dat de Stichting wordt veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 12.723,26 (€ 10.000,- in hoofdsom en € 2.723,26 aan buitengerechtelijke kosten), te vermeerderen met wettelijke rente, proceskosten en nakosten. Aan deze vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten voldoende zorg te besteden aan [B] en door onvoldoende acht te slaan op zijn gezondheidsklachten.
5.2
De Stichting heeft verweer gevoerd. Nadat de kantonrechter in het tussenvonnis van 26 mei 2015 een comparitie van partijen had gelast en deze comparitie was gehouden, heeft de kantonrechter in het eindvonnis van 8 december 2015 de vorderingen van [appellante] afgewezen. Aan dit oordeel heeft de kantonrechter allereerst ten grondslag gelegd dat [appellante] gelet op het wettelijk systeem geen vordering geldend kan maken tot vergoeding van de door haar gestelde schade. Dat brengt mee dat ook indien de Stichting aansprakelijk zou kunnen worden gehouden voor het overlijden van [B] de door [appellante] gevorderde schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt (r.o. 4.2 tot en met 4.4). Aan dit oordeel heeft de kantonrechter voor wat betreft de gestelde aansprakelijkheid van de Stichting nog toegevoegd dat [appellante] het causaal verband tussen het gestelde tekortschieten van de Stichting in haar zorgplicht jegens [B] en het overlijden van [B] onvoldoende heeft onderbouwd, zodat de vordering van [appellante] ook afstuit op het ontbreken van causaal verband (r.o. 5.5 - 4.8). De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] dan ook afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

6.De grieven

6.1
Het hof stelt vast dat de grieven van [appellante] zich keren tegen het oordeel van de kantonrechter in het eindvonnis dat geen sprake is van causaal verband en niet (ook) tegen het oordeel dat het (bestaande) wettelijk systeem geen grond biedt voor haar vorderingen. Dat oordeel kan de afwijzing van de vorderingen van [appellante] zelfstandig dragen. Het oordeel van de kantonrechter over het causaal verband is ten overvloede gegeven.
6.2
Indien de grieven zouden slagen, zou dat niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden, omdat het - overigens terechte - oordeel van de kantonrechter dat de vorderingen van [appellante] niet passen in het vigerende wettelijke systeem - in feite maakt [appellante] aanspraak op affectieschade - niet door de grieven wordt aangetast. Dat betekent dat de grieven falen bij gebrek aan belang.
6.3
Het hof zal het bestreden vonnis dan ook bekrachtigen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief II), te vermeerderen met nasalaris.
De beslissing
Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en bepaalt deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van de Stichting gevallen op € 1.957,- aan verschotten en op € 894,- voor geliquideerd salaris van de advocaat,
te vermeerderen met het nasalaris van € 131,-, met bepaling dat dit bedrag wordt verhoogd met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan èn betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. M.M.A. Wind en mr. I.F. Clement en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
6 februari 2018.