ECLI:NL:GHARL:2018:11233

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
14 januari 2019
Zaaknummer
21-005789-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA-cursus) en de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 24 oktober 2017, waarin hij was veroordeeld voor het rijden onder invloed van alcohol en voor snelheidsovertredingen. De verdachte voerde aan dat hij niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in de vervolging, omdat hij de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA-cursus) had gevolgd. Het hof oordeelde dat de EMA geen maatregel is die gebaseerd is op een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 van het EVRM, en verwierp het verweer van de verdachte.

Daarnaast werd het verzoek van de verdachte om een tegenonderzoek naar de alcoholconcentratie in zijn adem te laten uitvoeren, niet gehonoreerd door de politie. Het hof oordeelde dat de politie onvoldoende medewerking had verleend aan het verzoek van de verdachte om de kosten van het tegenonderzoek te voldoen. Hierdoor kon niet worden gesproken van een onderzoek in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof sprak de verdachte vrij van het onder 1 ten laste gelegde, maar achtte het onder 2 ten laste gelegde bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 500,- en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 125 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.

Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van de verdachte, die ondernemer is en zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. De uitspraak is gedaan in het belang van de verkeersveiligheid en ter bescherming van andere weggebruikers.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005789-17
Uitspraak d.d.: 6 december 2018
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 24 oktober 2017 met parketnummer 96-226266-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1964] ,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling ter zake van het onder 1 ten laste gelegde tot een geldboete van € 550,-, subsidiair 11 dagen hechtenis, en ter zake van het onder 2 ten laste gelegde tot een geldboete van € 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, naar het hof begrijpt, voor de duur van 125 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de tijd waarop het rijbewijs van verdachte is ingevorderd en ingehouden is geweest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1:
hij, op of omstreeks 2 november 2016, te [plaats] , gemeente [gemeente] , als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 535 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;
2:
hij, op of omstreeks 2 november 2016, te [plaats] , gemeente [gemeente] , als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende op meerdere wegen, op de [straat 1] en/of (vervolgens) op de [straat 2] en/of (vervolgens) op de [straat 3] en/of (vervolgens) op de [straat 4] en/of (vervolgens) op de [straat 5] , althans op het door de verdachte afgelegde traject, (telkens) met een aanzienlijk hogere snelheid heeft gereden dan de ter plaatse voor dat voertuig toegestane snelheid, terwijl meerdere wegen onoverzichtelijk waren en/of terwijl er aldaar meerdere voetgangers en/of fietsers, althans personen, aanwezig waren, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake van het onder 1 ten laste gelegde
De verdachte heeft ter zitting van het hof aangevoerd - naar het hof begrijpt - dat hij, doordat hij ter zake van het onder 1 ten laste gelegde inmiddels de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA-cursus) heeft gevolgd, hij tweemaal voor het onder 1 ten laste gelegde wordt vervolgd. Volgens verdachte brengt dit mee dat het openbaar ministerie ter zake van dit feit in de vervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het volgen van de EMA een 'criminal charge' oplevert in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Het hof overweegt als volgt.
Het opleggen van een EMA is een bestuurlijke maatregel die erop gericht is deelname aan een educatieve maatregel af te dwingen ter bevordering van de verkeersveiligheid. De verplichting tot betaling van de kosten van deze maatregel is niet aan te merken als punitief van aard, omdat deze worden voldaan voor deelname aan de EMA-cursus en geen boete betreffen. Het opleggen van een EMA is dan ook geen maatregel gebaseerd op een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM, zodat de uit dat artikel volgende waarborgen, waaronder het ne bis in idem-beginsel als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, niet in rechte kunnen worden ingeroepen. Het hof verwerpt het verweer.

Vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde

Door de verdachte is ter zitting van het hof aangevoerd dat hij moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde, omdat de politie geen gevolg heeft gegeven aan zijn verzoek om een tegenonderzoek, aangezien hij in het resultaat van de ademanalyse geen vertrouwen had.
Het hof vat het verweer aldus op, dat betoogd is, dat niet gesproken kan worden van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 en overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt vast dat in artikel 10a van het Besluit alcoholonderzoeken is bepaald dat de verdachte na kennisname van het resultaat van de ademanalyse de wens kenbaar kan maken dat een tegenonderzoek in de vorm van een bloedonderzoek plaatsvindt, welk onderzoek dan krachtens het derde lid van dat artikel geschiedt voor rekening van verdachte.
In artikel 11 van de Regeling bloed- en urineonderzoek zijn de kosten van het tegenonderzoek vastgelegd en is voorts bepaald dat de arts of de verpleegkundige pas wordt benaderd voor een bloedafname nadat de kosten daarvoor (vergoedingen voor monsterbuisjes, sluitzegel, verpakking en medische verrichtingen) aan de politie zijn betaald.
Het recht om op eigen kosten een tegenonderzoek te doen verrichten moet worden gerekend tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever het onderzoek ter bepaling van het ademalcoholgehalte van verdachte heeft omringd. Daaruit volgt dat, indien een verdachte op het daartoe in artikel 10a van het Besluit alcoholonderzoeken aangewezen moment te kennen heeft gegeven van dat recht gebruik te willen maken, het onderzoek van diens adem in beginsel niet kan gelden als een 'onderzoek' in de zin van art. 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 indien een zodanig tegenonderzoek niet is verricht. Dit is slechts anders indien de verdachte alsnog blijk geeft van genoemd recht op een tegenonderzoek af te zien, dan wel het aan zichzelf te wijten heeft dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgehad.
In verband met het door verdachte in eerste aanleg gevoerde soortgelijke verweer is door de advocaat-generaal bij de politie een aanvullend proces-verbaal opgevraagd. Dit aanvullende proces-verbaal, nummer [nummer] , d.d. 7 november 2018 op ambtseed opgemaakt door H. Kingma, brigadier van politie Eenheid Noord-Nederland, een van de verbalisanten die betrokken is geweest bij het ademanalyse-onderzoek van verdachte op
2 november 2016, houdt als relaas van genoemde verbalisant het volgende in:
Nadat verdachte had aangegeven een tegenonderzoek te willen heb ik hem op de hoogte gesteld van de procedure en de daaraan verbonden kosten. Ik vroeg de verdachte of hij deze kosten ter plaatse kon voldoen. De verdachte gaf aan dit niet te kunnen. Ik vroeg hem vervolgens of hij iemand in kennis kon stellen dit bedrag aan het bureau te voldoen. In eerste instantie overwoog de verdachte deze mogelijkheid, echter korte tijd later wilde de
verdachte zelf naar een pinautomaat om dit geld te pinnen. De verdachte werd dit niet
toegestaan. Ook vroeg de verdachte of hij middels een pinautomaat op het politiebureau kon betalen. Ik deelde hem mede dat deze mogelijkheid niet aanwezig was. Bij elk beslismoment nam de verdachte de tijd om tot een beslissing te komen. In overleg met de hulpofficier van justitie en de medewerker ZSM hebben wij de verdachte hier niet de gelegenheid toe gegeven
Op grond van dit relaas is het hof van oordeel dat door de politie onvoldoende medewerking is verleend aan verdachtes verzoek om de kosten van een tegenonderzoek te kunnen voldoen. Nadat de politie was gebleken dat verdachte die kosten niet contant kon voldoen, maar wel in staat was om te pinnen, had het op de weg van de politie gelegen, nu op het politiebureau niet de mogelijkheid voor verdachte aanwezig was om te pinnen, om de verdachte in de gelegenheid te stellen het bedrag aan kosten voor het tegenonderzoek buiten het politiebureau bij een pinautomaat in de buurt te pinnen. Te meer nu het ademanalyse-onderzoek reeds was voltooid en de politie geen enkele reden had om aan te nemen dat verdachte, nadat hij het bedrag aan kosten voor het tegenonderzoek uit een pinautomaat had gepind, niet terug zou keren naar het politiebureau om die kosten aldaar vervolgens contant te voldoen.
Nu gebleken is dat verdachte niet heeft afgezien van zijn recht op een tegenonderzoek en verdachte het niet aan zichzelf te wijten heeft gehad dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgevonden, is het hof - anders dan de advocaat-generaal - van oordeel dat in casu niet gesproken kan worden van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. Derhalve acht het hof het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en dient verdachte daarvan te worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2:
hij op 2 november 2016 in de gemeente [gemeente] als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende op meerdere wegen, in volgorde van de [straat 4] , de [straat 6] , de [straat 5] , de [straat 7] en de [straat 8] , telkens met een aanzienlijk hogere snelheid heeft gereden dan de ter plaatse voor dat voertuig toegestane snelheid, terwijl de [straat 6] onoverzichtelijk was, door welke gedragingen van verdachte gevaar op die wegen kon worden veroorzaakt en het verkeer op die wegen kon worden gehinderd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 2 november 2016 schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Hij heeft als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) op verschillende wegen in de gemeente [gemeente] telkens veel harder gereden dan de op die wegen toegestane maximum snelheden, terwijl een van die wegen smal was met daarin onoverzichtelijke bochten. Hierdoor kon de verkeersveiligheid op die wegen in gevaar worden gebracht en kon het verkeer op die wegen worden gehinderd. Verdachte heeft zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer ten opzichte van zijn medeweggebruikers meermalen veronachtzaamd.
Uit het verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 december 2017 blijkt dat verdachte niet eerder ter zake van het plegen van een soortgelijk strafbaar feit met justitie in aanraking is gekomen.
Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij ondernemer van beroep is, hij verkoopt verft, en dat hij voor zijn beroep zijn rijbewijs nodig heeft.
Al het vorenstaande in aanmerking nemende is het hof - met de advocaat-generaal - van oordeel dat een passende bestraffing gevonden kan worden in het opleggen van een geldboete van € 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis, alsmede van een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 125 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de tijd gedurende welke verdachtes rijbewijs ingevorderd en ingehouden is geweest. Deze bijkomende straf is qua duur zodanig dat verdachte bij de tenuitvoerlegging van die straf met toepassing van het bepaalde in artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gebruik kan blijven maken van het inmiddels aan hem teruggegeven rijbewijs.
Het hof heeft bij de vaststelling van de geldboete rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, zoals deze ter zitting van het hof is gebleken.
Hoewel het hof - anders dan de advocaat-generaal - niet bewezen acht dat verdachte op alle in de tenlastelegging genoemde wegen met een aanzienlijk hogere snelheid heeft gereden, komt een mildere bestraffing dan gevorderd niet in aanmerking, gelet op met name de omstandigheden, dat het bewezen verklaarde traject dat hij heeft gereden een grote afstand betrof, waarop hij voortdurend aanzienlijk hogere snelheden heeft gereden dan was toegestaan.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
125 (honderdvijfentwintig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
90 (negentig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. P.W.J. Sekeris, voorzitter,
mr. J.J. Beswerda en mr. L.G. Wijma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van G.A. Boersma, griffier,
en op 6 december 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.