ECLI:NL:GHARL:2018:11206

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 december 2018
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
21-005415-16
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van gevangenisstraf voor seksueel binnendringen bij minderjarige met aanpassing van de strafmaat

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is beschuldigd van seksueel binnendringen bij een minderjarige, die op het moment van de feiten 14 jaar oud was. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de bewezenverklaring van de rechtbank bevestigd, maar heeft de opgelegde straf aangepast. Het hof oordeelt dat de ernst van het bewezenverklaarde feit, dat heeft geleid tot een zwangerschap, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 15 maanden rechtvaardigt. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de zeer jeugdige leeftijd van het slachtoffer, de familiebetrekkingen tussen verdachte en slachtoffer, en het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel van de verdachte. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof een schadevergoeding van € 5.125,00 heeft vastgesteld, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om de gevangenisstraf te verhogen en de schadevergoeding volledig toe te wijzen, in grote lijnen gevolgd, maar heeft de rechtbank in andere opzichten bevestigd. De uitspraak benadrukt de ernst van seksuele delicten tegen minderjarigen en de noodzaak van een passende straf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005415-16
Uitspraak d.d.: 28 december 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 27 september 2016 met parketnummer 18-730135-15 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1980] ,
wonende te [plaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 4 januari 2018, 26 september 2018 en 17 december 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank, bewezenverklaring van het ten laste gelegde en veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van de tijd die door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij volledig zal toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering van de advocaat-generaal is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman,
mr. B.P.M. Canoy, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte ter zake van seksueel binnendringen bij iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, waaraan diverse bijzondere voorwaarden zijn verbonden. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van
€ 2.625,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het ontstaan van de schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en met niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in het overige deel van haar vordering.
Het hof kan zich verenigen met de door de rechtbank vastgestelde bewezenverklaring, de daartoe gebezigde bewijsmiddelen, de kwalificatie en overwegingen omtrent de strafbaarheid van verdachte. Het vonnis van de rechtbank zal dan ook in zoverre worden bevestigd, met toevoeging van een bewijsmiddel en een korte aanvulling van gronden.
Met betrekking tot de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij is het hof tot een ander oordeel gekomen. Het vonnis van de rechtbank zal dan ook op die onderdelen worden vernietigd.

Toevoeging bewijsmiddel

Door de rechtbank is bewezen verklaard, welke bewezenverklaring wordt overgenomen door het hof, dat de door verdachte gepleegde ontuchtige handeling heeft bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van aangeefster [slachtoffer] , door zijn penis te duwen/brengen in de vagina van [slachtoffer] . Het hof stelt vast dat in het vonnis van de rechtbank een expliciet bewijsmiddel voor deze vorm van seksueel binnendringen ontbreekt.
Het navolgende bewijsmiddel zal daarom worden toegevoegd aan de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen:
Een proces-verbaal informatief gesprek met aangeefster [slachtoffer] , op 15 augustus 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden brigadier en bevoegd zedenrechercheur van politie Eenheid Noord-Nederland, opgenomen op pagina 47 e.v. van een proces-verbaal van voormelde Eenheid, met registratienummer [nummer] , voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Vraag: Wat deed hij toen?
Antwoord: Hij kwam naar me toe. Hij deed de deur dicht en op slot, via een knopje.
Vraag: En zijn broek?
Antwoord: Die deed hij een beetje naar beneden.
Vraag: Hoe ging het met jouw stoel?
Antwoord: Die ging naar beneden met een rolding, naar achteren. Hierdoor lag ik op mijn rug. Daarna trok hij mij naar beneden en toen deed hij hem erin.
Vraag: Wat deed hij waar in?
Antwoord: Zijn pik in mijn vagina.

Aanvullende overweging

Aangeefster heeft zeven à acht weken na de hierboven door [slachtoffer] beschreven handeling een levenloze foetus ter wereld gebracht. Daarvan is DNA-materiaal veiliggesteld. Uit door het Nederlands Forensisch Instituut uitgevoerd verwantschapsonderzoek is gebleken dat de kans dat verdachte de verwekker van de foetus is 38 miljoen maal groter is dan de kans dat dat niet het geval is.
In hoger beroep zijn op verzoek van de raadsman aanvullende schriftelijke vragen gesteld aan dr. A.J. Kal van het NFI, waarbij de nadruk lag op de mogelijkheid van een andere kansberekening, indien in aanmerking wordt genomen dat verdachte tot een andere bevolkingsgroep behoort dan de Nederlandse. Uit de beantwoording van die vraagstelling valt af te leiden dat de hiervoor bedoelde kans in dat geval daalt van 38 miljoen naar 36,7 miljoen, hetgeen als een verwaarloosbaar verschil kan worden aangemerkt.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat hij zijn verweer op dit punt niet langer handhaaft en verdachte beschouwt als verwekker van de foetus. Daarmee is echter - aldus de raadsman - niet gezegd dat er ook sprake is geweest van seksueel binnendringen op de in de tenlastelegging opgenomen en hiervoor weergegeven wijze.
Gelet op de door verdachte bij aangeefster veroorzaakte zwangerschap moet deze optie naar het oordeel van het hof echter als uitgesloten worden aangemerkt, temeer daar de raadsman zijn stelling op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd.

Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank heeft verdachte een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk. Aan de daarbij behorende proeftijd van drie jaren zijn diverse bijzondere voorwaarden verbonden. De advocaat-generaal heeft zich in haar requisitoir op het standpunt gesteld dat die straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het bewezen verklaarde en oplegging van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf gevorderd voor de duur van 15 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De raadsman heeft verzocht om in geval van een bewezenverklaring verdachte een gevangenisstraf op te leggen, waarvan de duur gelijk is aan de tijd die door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht. Daarnaast leent de zaak zich, aldus de raadsman, voor afdoening met een taakstraf.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 27 september 2016 de opgelegde gevangenisstraf, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt gemotiveerd:
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen, mede inhoudende seksueel binnendringen, met een meisje van destijds 14 jaar. Verdachte heeft daarmee inbreuk gemaakt op haar lichamelijke en geestelijke integriteit en heeft voorts misbruik gemaakt van zijn positie als zwager en de vertrouwensrelatie die hij met het slachtoffer had. Het is algemeen bekend dat de gevolgen van seksuele contacten bij (jonge) kinderen ernstig en langdurig kunnen zijn. De door [slachtoffer] overgelegde slachtofferverklaring geeft ook blijk van deze gevolgen.
Verdachte heeft bij zijn handelen louter en alleen oog gehad voor zijn eigen directe behoeftebevrediging en heeft zich op geen enkele wijze bekommerd om de gevoelens van het slachtoffer en haar (seksuele) ontwikkeling. De rechtbank beoordeelt het bewezen verklaarde handelen van verdachte als zeer verwerpelijk.
Het hof verenigt zich met vorenstaande overwegingen en neemt deze over. Zij dienen echter naar het oordeel van het hof te leiden tot oplegging van een gevangenisstraf van langere duur. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Het bewezen verklaarde heeft geleid tot een zwangerschap. Het kan geen verwondering wekken dat dat feit en het beloop daarvan door aangeefster als traumatisch is ervaren. Naast de forse schending van de integriteit van het destijds 14-jarige slachtoffer heeft verdachte, een volwassen man van destijds 32 jaar, de risico's van onbeschermde seks kennelijk op de koop toe genomen en zich verder niet om de eventuele gevolgen bekommerd. Ook overigens heeft hij geen enkele verantwoordelijkheid getoond voor hetgeen door hem is aangericht. Verdachte ontkent het bewezen verklaarde, dan wel zegt het niet meer te weten dan wel bagatelliseert zijn handelen. Het hof acht aannemelijk dat het slachtoffer door het grote leeftijdsverschil, haar verstandelijke beperking en het feit dat verdachte in feite tot haar familie behoorde, niet in staat was om zich weerbaar op te stellen.
Het hof stelt voorts vast dat verdachte volgens zijn raadsman weliswaar herhaaldelijk een beroep heeft gedaan op zijn aanwezigheidsrecht ter terechtzitting in hoger beroep, maar dat hij tot drie keer toe niets, althans onvoldoende, heeft ondernomen om dat recht daadwerkelijk te effectueren. Het hof acht het bovendien aannemelijk dat het - ondanks zijn beweerdelijke bereidheid tot medewerking - aan verdachte te wijten is dat de reclassering niet in staat is geweest naar behoren over hem te rapporteren. Uit deze houding kan worden afgeleid dat verdachte telkens opnieuw wegloopt voor zijn verantwoordelijkheid.
Het hof neemt daarnaast in aanmerking dat uit het de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 19 november 2018 blijkt, dat verdachte eerder, op 17 februari 2011, ter zake van - onder meer - een zedendelict onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
Gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder met name de bijzondere ernst van de normschending, is het hof van oordeel dat oplegging van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is. Daargelaten het feit dat artikel 22b, eerste lid onder a, van het Wetboek van Strafrecht oplegging van een taakstraf in een zaak als de onderhavige verbiedt, acht het hof een dergelijke afdoening volstrekt misplaatst. Ook oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden acht het hof niet in de rede liggen, nu verdachte in Nederland tot ongewenst vreemdeling is verklaard en in België woonachtig is. In theorie is overdracht van dergelijke bijzondere voorwaarden naar België mogelijk. Gelet op de houding van verdachte en zijn gebrek aan responsiviteit kan echter getwijfeld worden aan de uitvoerbaarheid daarvan, mede gelet op hetgeen in dat verband is gesteld door de reclassering in haar rapport van
10 december 2018. Nu oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, al dan niet met bijzondere voorwaarden, naar het oordeel van het hof thans geen meerwaarde (meer) heeft, zal het hof verdachte, conform de vordering van de advocaat-generaal, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van vijftien maanden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij [slachtoffer] , ter terechtzitting vertegenwoordigd door mevrouw [naam] , werkzaam bij Slachtofferhulp, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg € 9.125,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.625,00, met niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in het overige deel van haar vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft volledige toewijzing van het gevorderde bedrag gevorderd.
De raadsman van verdachte heeft verzocht om, indien het hof tot een bewezenverklaring zou komen, de vordering op dezelfde wijze af te doen als de rechtbank. Volgens de verdediging is er onvoldoende causaal verband vast te stellen tussen de bij de benadeelde partij geconstateerde stoornissen en het handelen van verdachte.
Het hof overweegt hierover het navolgende. Uit het dossier, uit de door Slachtofferhulp Nederland overgelegde stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, blijkt dat er bij de benadeelde partij PTSS is geconstateerd. Zij hoort stemmen in haar hoofd, waaronder die van verdachte die haar boos en dwingend toespreekt. Verder is er sprake van ondergewicht, aanhoudende stress en dissociatie.
Uit de voorhanden zijnde informatie over de persoon en de levensloop van de benadeelde partij kan worden afgeleid dat het om een kwetsbaar meisje gaat met beperkt verstandelijke vermogens. Dat daarvan reeds sprake was vóórdat het bewezen verklaarde feit plaatsvond betekent echter geenszins dat daardoor geen schade zou zijn aangericht. Integendeel, het handelen van verdachte lijkt het toch al broze evenwicht waarmee de benadeelde partij in het leven staat in hoge mate te hebben verstoord. Een verantwoord oordeel over de vraag in hoeverre er causaal verband bestaat tussen de situatie van de benadeelde partij en het handelen van verdachte acht het hof een onevenredige belasting van het strafgeding. Dát er sprake is van causaliteit is echter evident. Het hof zal de vordering tot immateriële schade dan ook in redelijkheid toewijzen tot een bedrag van € 5.000,-. De benadeelde partij zal voor het overige in dit deel van haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, met de bepaling dat zij dit deel slechts kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
De vordering tot materiële schadevergoeding zal geheel worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63 en 245 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 5.125,00 (vijfduizend honderdvijfentwintig euro) bestaande uit € 125,00 (honderdvijfentwintig euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.125,00 (vijfduizend honderdvijfentwintig euro) bestaande uit € 125,00 (honderdvijfentwintig euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
31 december 2012.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. A.J. Rietveld, voorzitter,
mr. L.J. Bosch en mr. E.M.J. Brink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.B. Schwerzel, griffier,
en op 28 december 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.