ECLI:NL:GHARL:2018:11178

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 december 2018
Publicatiedatum
28 december 2018
Zaaknummer
21-003495-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Noord-Nederland inzake vrijheidsberoving, poging doodslag en mishandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is beschuldigd van vrijheidsberoving, poging tot doodslag en mishandeling van een vrouw in Groningen op 10 november 2016. De verdachte heeft de vrouw van achteren vastgegrepen, haar bedreigd met een mes en haar mishandeld. De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken van de poging tot doodslag, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd. Het hof oordeelt dat er voldoende bewijs is voor de bewezenverklaring van de feiten, onder andere door DNA-bewijs en getuigenverklaringen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, en ter beschikking gesteld met verpleging van overheidswege. De benadeelde partij heeft recht op schadevergoeding van € 20.311,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij volledig toegewezen, inclusief kosten voor studievertraging en immateriële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003495-18
Uitspraak d.d.: 28 december 2018
Tegenspraak
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 8 juni 2018 met het parketnummer 18-850028-17 in de strafzaak van de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting Leeuwarden.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 29 november 2018 en 17 december 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het onder 2 primair ten laste gelegde en ter zake van het onder 1, 2 subsidiair en 3 aan hem ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 20.533,41, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S. Marjanoviç, ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken ter zake van het onder 2 primair aan hem ten laste gelegde delict en heeft de rechtbank de verdachte ter zake van de onder 1, 2 subsidiair en
3 aan hem ten laste gelegde delicten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, tot een bedrag van € 7.771,55, vermeerderd met de wettelijke rente, en heeft de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. In het overige deel van de vordering heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof zal dat vonnis vernietigen omdat het hof op onderdelen tot een andere bewijsbeslissing komt dan de rechtbank. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na een nadere omschrijving van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 10 november 2016 te Groningen opzettelijk [benadeelde] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft hij, verdachte
- die [benadeelde] van achteren om de nek vastgegrepen en naar de grond geduwd en/of
- tegen die [benadeelde] gezegd: "I'm not going to hurt you" en/of “Come with me” en/of “The police is looking", althans woorden van gelijk dreigende aard en/of strekking en/of
- vervolgens die [benadeelde] vastgepakt en omhoog getrokken en/of meermalen meegesleurd in de richting van het Sterrenbos en/of die [benadeelde] telkens vastgehouden en/of
- die [benadeelde] in haar nek geslagen en/of tegen haar hoofd geslagen en/of gedreigd met een mes althans een mes in de directe nabijheid van die [benadeelde] gehouden en/of
- de telefoon van die [benadeelde] vernield en/of
- die [benadeelde] telkens boos en indringend aangekeken en/of
- (aldus) gedurende enige tijd verhinderd dat die [benadeelde] weg kon lopen.
2.
hij op of omstreeks 10 november 2016 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de richting van het gezicht van die [benadeelde] heeft gestoken terwijl die [benadeelde] op de grond lag, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen,
hij op of omstreeks 10 november 2016 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, (te weten [benadeelde] ), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de richting van het gezicht van die [benadeelde] heeft gestoken, terwijl die [benadeelde] op de grond lag, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen,
hij op of omstreeks 10 november 2016 te Groningen [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, een stekende beweging in de richting van het gezicht van die [benadeelde] te maken, althans een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de directe nabijheid van die [benadeelde] te houden
3.
hij op of omstreeks 10 november 2016 te Groningen [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] , meermalen althans eenmaal,
- op de grond te gooien en/of met kracht mee te sleuren en/of
- met gebalde vuisten op het hoofd te slaan en/of
- in de nek te slaan.
Het hof heeft de in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in zijn verdedigingsbelang.
Overweging met betrekking tot het bewijs voor het daderschap van de verdachte ter zake van de onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde delicten
De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof van 17 december 2018 ontkend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de delicten die aan hem zijn ten laste gelegd.
Ter zake van de op de jas van [benadeelde] aangetroffen biologische sporen, waarvan het DNA overeenkomt met het DNA van de verdachte, heeft de verdachte aangevoerd dat die sporen op een andere wijze op de jas van [benadeelde] kunnen dan wel moeten zijn terechtgekomen dan via de hem verweten delicten. De verdediging heeft in het verlengde hiervan integrale vrijspraak bepleit.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Op 10 november 2016 heeft de politie een melding gekregen met betrekking tot een geweldsincident ter hoogte van het Sterrebos in Groningen. Ter zake van bedoelde gebeurtenis is aangifte gedaan door [benadeelde] . Zij heeft bij de politie verklaard op gewelddadige wijze te zijn belaagd door een man en daarbij onder meer te zijn vastgepakt bij haar jas door die man.
De jas van [benadeelde] is door de politie in beslag genomen en onderzocht.
Onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) naar biologische contactsporen die zijn aangetroffen op de jas van [benadeelde] , onder meer op plaatsen op die jas waarvan [benadeelde] heeft verklaard dat zij daar is vastgepakt door haar belager, heeft als resultaat opgeleverd dat het DNA-profiel van die sporen overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte.
Die sporen zijn aangetroffen op de kraag van de jas, het gebied van de rechter oksel, het gebied ter hoogte van de linker schouder en het gebied ter hoogte van de rechter borst van de jas. De berekende frequentie van deze sporen is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon overeenkomt met dit DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard.
Aan bevindingen van DNA-onderzoek komt op zichzelf een zeer grote bewijskracht toe.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat foutmarges in dergelijk forensisch onderzoek die kunnen leiden tot vals-positieve uitslagen, zeker in vergelijking met ander bewijsmateriaal zoals getuigenverklaringen, naar algemene ervaringsregels zeer klein plegen te zijn.
Gezien het zich in het dossier bevindende bewijsmateriaal is in combinatie met de rapportage van het NFI boven redelijke twijfel verheven dat de aangetroffen biologische sporen afkomstig zijn van de verdachte. De wijze, de duur en de intensiteit van het fysieke contact tussen [benadeelde] en haar belager, zoals daarvan blijkt uit de aangifte van [benadeelde] , maakt aannemelijk dat daarbij biologische sporen van de dader op de jas van [benadeelde] zijn terechtgekomen, met name op de plaatsen op die jas waarvan [benadeelde] specifiek heeft verklaard daar te zijn vastgepakt door haar belager. Op grond daarvan staat vast dat de betreffende sporen zijn achtergelaten door de dader.
Dat er niet op alle plaatsen waar aangeefster zegt te zijn vastgepakt/aangeraakt door haar belager, DNA-sporen zijn aangetroffen en/of dat er tevens DNA-kenmerken van andere personen zijn aangetroffen, doet aan het voorgaande niet af.
Het door de verdediging speculatief naar voren gebrachte alternatieve scenario met betrekking tot de mogelijke wijze waarop biologische contactsporen van de verdachte op de jas van [benadeelde] kunnen zijn terechtgekomen is onvoldoende onderbouwd en concreet geworden en daarmee en ook gelet op de overige inhoud van het dossier niet aannemelijk geworden.
Naast het DNA-bewijs, is van belang dat de beschrijving die aangeefster geeft van het uiterlijk haar belager heeft gegeven op belangrijke onderdelen overeenkomt met het uiterlijk van verdachte, zoals het hof dat ook ter terechtzitting heeft waargenomen. Het gaat dan om de vorm van verdachtes gezicht, zijn wangen en oren en - zeer specifiek - zijn pokdalige huid op zijn wangen/rond zijn mond/kaaklijn.
Ten slotte acht het hof de historische verkeersgegevens van verdachtes telefoon van belang. Op grond daarvan kan worden vastgesteld dat verdachte - die verklaard heeft zijn telefoon steeds bij zich te dragen - zich omstreeks de periode van de aanval op aangeefster in de nabije omgeving van die plek bevond en dat hij om 1.29 uur, een gesprek met zijn vriendin heeft gevoerd. Op dat moment werd een mast aan de Kempkensberg aangestraald. Deze locatie bevindt zich in de nabijheid van de plaats delict. Uit de omstandigheid dat verdachte die nacht diverse telefoongesprekken met zijn vriendin heeft gevoerd, leidt het hof af dat hij op die momenten niet bij haar thuis was, zoals verdachte heeft geopperd.
Op grond van de DNA-match, de overeenkomsten tussen het opgegeven signalement door aangeefster en het uiterlijk van verdachte en de telefoongegevens, acht het hof
wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde delicten heeft gepleegd.
Bijzondere overweging met betrekking tot het bewijs voor het onder 1 ten laste gelegde delict
In plaats van dat aangeefster ongestoord haar weg kon vervolgen, is zij tegen haar wil en met geweld en bedreiging met geweld door verdachte naar de grond gebracht, omhoog getrokken en met kracht meegesleurd naar de overkant van de weg, haar aldaar verder getrokken richting de bossen aldaar waarbij hij haar stevig vasthad. Aangeefster heeft tegengesparteld en is vervolgens al worstelend terug op het wegdek midden op de weg op haar rug beland terwijl verdachte zich boven aangeefster bevond. Verdachte heeft in die positie in de richting van het hoofd van aangeefster gestoken met een mes. Dit maakt dat van een voltooide vrijheidsberoving kan worden gesproken.
Mede gelet op de tijdsduur die gemoeid is geweest met de onder 1 ten laste gelegde feitelijke handelingen van de verdachte, zoals daarvan blijkt uit de aangifte van [benadeelde] , en gezien het arrest van de Hoge Raad van 23 april 1985, gepubliceerd in NJ 1985/891, uit welke uitspraak blijkt dat een duur van enkele minuten voldoende kan zijn voor wederrechtelijke vrijheidsberoving in de zin van artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [benadeelde] door verdachte opzettelijk wederrechtelijk van de vrijheid is beroofd en beroofd gehouden.
Bijzondere overweging met betrekking tot het bewijs voor het onder 2 primair ten laste gelegde delict
Anders dan de rechtbank heeft geconcludeerd en de advocaat-generaal heeft gevorderd, kan naar het oordeel van het hof de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot doodslag worden bewezen. Het hof overweegt hierover het volgende.
In haar aangifte heeft [benadeelde] verklaard dat zij op een gegeven moment op de grond lag en dat zij toen zag dat de man opeens een stanleymes in zijn hand had. Ze zegt daarover: “Ik lig nog steeds op de grond. Ik zag dat hij hiermee in richting mijn gezicht wilde steken. Dit betrof een blauw stanleymes met afbreekmesjes. Het lemmet stak ongeveer 5 cm uit. Ik was bang dat hij me zou steken in mijn gezicht. Ik was bang voor dat mes, het kwam zo dreigend over.”
In een latere verklaring heeft aangeefster op de vraag waarom zij zich heeft afgeweerd, geantwoord: “Anders had hij mij geraakt in mijn gezicht. Hij zat boven mij en hij deed de hand waar het mes in zat eerst naar boven en kwam toen weer naar beneden met het mes in de richting van mijn gezicht”. Zij lag op dat moment op haar rug op de grond. Aangeefster: “Hij hing op dat moment over mij heen. Hij stond niet. Ik had zijn rechterarm, waar hij het mes in beet hield, met mijn beide armen vast. Ik had dus het mes vast en een gedeelte van zijn hand. Met mijn rechterhand hield ik het mes vast en met mijn linkerhand ook het mes en een stuk van zijn hand. Dat is ook wel te zien aan de snijwonden in mijn handen”.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat verdachte doelbewust met een mes in de richting van het gezicht van aangeefster heeft gestoken, terwijl zij op de grond lag en derhalve geen kant op kon. Dat aangeefster beide armen nodig had om het steken af te weren, betekent dat verdachte deze beweging met kracht maakte. Voorts is van belang dat het steken tijdens een worsteling gebeurde, waardoor de kans dat aangeefster met het mes in haar halsstreek of andere zich in die buurt bevindende vitale lichaamsdelen, zoals het hoofd zou zijn geraakt - als zij zich niet op deze adequate wijze had kunnen verweren - aanmerkelijk was. Ten aanzien van het mes is van belang dat aangeefster heeft verklaard dat het lemmet ongeveer 5 centimeter uitstak en dat algemeen bekend is dat dergelijke stanleymessen een zeer scherpe punt en scherp snijvlak hebben. Uit het feit dat aangeefster diverse snijwonden aan haar handen heeft opgelopen, leidt het hof af dat het mes ook daadwerkelijk scherp was.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het steken of snijden met een dergelijk mes in een kwetsbaar gebied zoals het gezicht en de halsstreek een aanmerkelijke kans oplevert dat het slachtoffer daarbij het leven verliest, bijvoorbeeld doordat de halsslagader wordt geraakt, met een slagaderlijke bloeding als resultaat. In het geval dat die bloeding niet tijdig kan worden gestopt, is die fataal. De verdachte moet dit ook hebben geweten. Door toch zo te handelen heeft de verdachte die aanmerkelijke kans op dat gevolg aanvaard. De verdachte heeft dus voorwaardelijk opzet op de dood van [benadeelde] gehad.

Conclusie

Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof de gevoerde bewijsverweren en acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving, poging tot doodslag en mishandeling, zoals hieronder nader aangeduid.

Bewezenverklaring

Op grond van wettige bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 aan hem ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 10 november 2016 te Groningen opzettelijk [benadeelde] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers heeft hij, verdachte
- die [benadeelde] van achteren om de nek vastgegrepen en naar de grond geduwd en
- tegen die [benadeelde] gezegd: "I'm not going to hurt you" en/of "Come with me" en

"The police is looking" en

- vervolgens die [benadeelde] vastgepakt en omhoog getrokken en meermalen meegesleurd in de richting van het Sterrenbos en die [benadeelde] telkens vastgehouden en
- die [benadeelde] in haar nek geslagen en tegen haar hoofd geslagen en gedreigd met een mes en
- de telefoon van die [benadeelde] vernield en
- die [benadeelde] telkens boos en indringend aangekeken en
- aldus gedurende enige tijd verhinderd dat die [benadeelde] weg kon lopen.
2
primair

hij op 10 november 2016 te Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes in de richting van het gezicht van die [benadeelde] heeft gestoken terwijl die [benadeelde] op de grond lag, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.
hij op 10 november 2016 te Groningen [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] :
  • meermalen op de grond te gooien en meermalen met kracht mee te sleuren en
  • meermalen met gebalde vuisten op het hoofd te slaan en
  • in de nek te slaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het onder 1, 2 primair en 3 bewezen verklaarde levert op eendaadse samenloop van:
opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden,
poging tot doodslagen
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Met betrekking tot de persoon van de verdachte is een rapport van 4 april 2018 opgemaakt door dr. T.W.D.P. van Os, psychiater, en S. Labrijn, GZ-psycholoog, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek te Utrecht (hierna: PBC).
De conclusies van dit rapport zijn - zakelijk weergegeven - dat bij de verdachte sprake is van een verstandelijke ontwikkelingsstoornis en een persoonlijkheidsstoornis, in de vorm van borderline en antisociale en vermijdende persoonlijkheidsdynamiek en dat die stoornis ook aanwezig was ten tijde van het ten laste gelegde en mogelijk van invloed daarop, zij het dat onduidelijk is welke aspecten precies en in welke mate. De vraag naar de (mate van) toerekeningsvatbaarheid kon niet worden beantwoord door de onderzoekers vanwege het feit dat verdachte in het kader van zijn ontkenning het delictscenario niet met de deskundigen wenste te bespreken.
Op basis van de zich in het dossier bevindende rapportages over de persoon van de verdachte en de onderzoeken ter terechtzitting van het hof en dat van de rechtbank rekent het hof verdachte de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate toe. Daarbij gaat het hof uit van de bovengenoemde door de deskundigen vastgestelde stoornissen waarvan uit de rapportages duidelijk wordt dat die gezien hun chronische en consistente karakter aanwezig waren ten tijde van het plegen van de feiten en hebben doorgewerkt in het handelen van verdachte op dat moment.
Het hof acht de verdachte desondanks strafbaar, aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn, nu sprake is van slechts een verminderde toerekenbaarheid.

Oplegging van straf en maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van de bewezen verklaarde delicten en de omstandigheden waaronder die delicten zijn begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Straf
Met betrekking tot de aard en de ernst van de bewezen verklaarde delicten heeft het hof gelet op de omstandigheid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan vrijheidsberoving, een poging tot doodslag, gericht tegen [benadeelde] , en mishandeling van [benadeelde] .
Het hof is van oordeel dat sprake is van ernstige feiten. Verdachte heeft het slachtoffer met veel geweld onverhoeds benaderd en van achteren aangevallen. Een motief voor het handelen van verdachte is niet helder geworden.
Dergelijk gewelddadig optreden is zeer bedreigend en versterkt de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke delicten hiervan langdurig psychisch nadelige gevolgen kunnen ondervinden. De verdachte heeft door het plegen van dit delict een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde] en heeft haar een enorme angst voor aanranding en voor doodsangst bezorgd. Alleen dankzij haar eigen moedige handelen lijkt erger te zijn voorkomen. Het gewelddadige incident op 10 november 2016 heeft tot op heden een grote impact op het leven van aangeefster, zo blijkt uit haar ter zitting van het hof afgelegde slachtofferverklaring.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 1 november 2018. Daaruit blijkt dat hij eerder meerdere keren is veroordeeld ter zake van mishandeling en dat die veroordelingen onherroepelijk zijn. Eerder is aan verdachte TBS met bevel verpleging opgelegd ter zake het medeplegen van moord, welke TBS behandeling zich thans in de fase van voorwaardelijke beëindiging bevond. Die eerdere bestraffingen en opgelegde maatregel hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden grove geweldsdelicten te plegen.
Het hof heeft bij de bepaling van de straf ook gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken, waaronder met name de psychische gesteldheid van de verdachte en de omstandigheid dat hij dientengevolge als verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het hof aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit hof in gevallen vergelijkbaar met deze zaak worden opgelegd.
Ook heeft het hof in de strafoplegging betrokken dat de bewezenverklaarde feiten in eendaadse samenloop zijn gepleegd.
Op grond van het bovenstaande acht het hof een gevangenisstraf van 36 maanden passend en geboden. Hierbij neemt het hof ook in aanmerking dat het hof zoals hieronder nader wordt overwogen (opnieuw) de maatregel van terbeschikkingstelling zal bevelen.
Het hof zal die gevangenisstraf straf opleggen uit een oogpunt van normhandhaving en vergelding.
Maatregel
Daarnaast dient de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) te worden opgelegd. Het hof grondt deze beslissing op het volgende.
Het hof stelt voorop dat aan vier voorwaarden moet zijn voldaan, wil aan een verdachte op grond van de artikelen 37, tweede en derde lid, 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.) de maatregel TBS met bevel tot verpleging kunnen worden opgelegd.
In de eerste plaats dient bij de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake te zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het betreffende feit dient in de tweede plaats een misdrijf te betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel behoren tot een der misdrijven zoals specifiek in de wet (artikel 37a eerste lid, onder 1 van het Wetboek van Strafrecht) vermeld. In de derde plaats dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Ten slotte kan een dergelijke maatregel enkel worden opgelegd nadat de strafrechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht.
Het hof is van oordeel dat aan de hierboven genoemde voorwaarden voor oplegging van TBS is voldaan. Het hof baseert dit oordeel mede op het hierboven genoemde PBC-rapport. Naast de conclusies uit het rapport zoals die hierboven reeds zijn weergegeven in het onderdeel “Strafbaarheid van de verdachte” neemt het hof de conclusies uit dit rapport met betrekking tot het recidivegevaar tot uitgangspunt. Er zijn volgens het PBC-rapport diverse factoren aanwezig die het recidivegevaar verhogen. Het gevaar voor herhaling is derhalve onverminderd aanwezig. Uitspraken over mogelijke gedragsdeskundige interventies en het juridisch kader waarbinnen dit laatste zou moeten plaatsvinden kunnen volgens de onderzoekers van het PBC vanwege het niet kunnen bespreken met verdachte over het delictscenario niet worden gegeven.
Bij arrest van het hof ‘s-Hertogenbosch van 29 april 2003 is aan de verdachte onder meer TBS met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd, ter zake van het medeplegen van moord, gepleegd in 2002. Het hof heeft naast het bovenstaande PBC rapport ook de verschillende reclasseringsrapportages en verlengingsrapportages die in het kader van die terbeschikkingstelling werden opgemaakt, in aanmerking genomen.
De onderzoekers van het PBC schrijven:
“(op pagina 39)
Na de zoveelste detentie kwam hij in mei 2001 vrij en was hij officieel zonder vaste woon- of verblijfplaats. Hij zwierf rond, had geen uitkering, werd opnieuw veroordeeld en pleegde uiteindelijk het tbs-delict. Betrokkene werd in FPC Dr. S. van Mesdag behandeld en volgde diverse behandelingen zoals psychomotore therapie, verslavingsmodules en EMDR en via begeleid, onbegeleid en transmuraal verlof kwam het op 14 juni 2016 tot een voorwaardelijke beëindiging van de tbs met verpleging. Basale zaken zoals een woning, werk en dagbesteding, financiën als ondersteunende structuren waren geregeld. Hij had een relatie die nog niet erg veel stabiliteit vertoonde. Zijn sociale steunsysteem was zwak. Binnen dit kader wordt hij verdachte van het huidige ten laste gelegde.
(op pagina 40)
Er is sprake van een borderline persoonlijkheidsorganisatie die onder de radar blijft wanneer er voldoende stut- en steunwerk wordt geboden, zoals tijdens een opname. Zodra dit stut- en steunwerk wegvalt dan grijpt betrokkene naar een vermijdende coping en mogelijk ook destructieve methodes.
Betrokkene verklaart een destructieve probleemoplossing te hebben, zoals alcohol en middelen gebruik als emotie regulatie. Hij stelt dat ondanks zijn wetenschap betreffende zijn risicofactoren dat hij weet dat hij ontregelt door gebruik van alcohol-, speed- xtc- of cocaïne-gebruik. Deze middelen versterken zijn impulsiviteit en agressiviteit.”
Het hof heeft acht geslagen op het verloop van de eerdere TBS-behandeling van de verdachte. De onderzoekers van het PBC rapporteren hierover meer in het bijzonder:
“(op pagina 56)
Aanvang tbs-behandeling in de Dr. S. van Mesdag/Forint
Op 6 maart 2006 startte de tbs met dwangverpleging in de Dr. S. van Mesdag/Forint te Groningen.
(…)
De eerste periode tot aan de verlenging in juni 2010 (maart 2008 - juni 2010)
(…)
(op pagina 57)
Op 17 december 2009 adviseerde de kliniek om de terbeschikkingstelling te verlengen voor de duur van twee jaren. Betrokkene zat op dat moment in het begin van zijn behandeling waarin de stabilisatie voorop stond. Er was nog geen sprake van een delict gerelateerde fase waarin delictscenario’s nader geïntensiveerd konden worden en de behandeling geïntensiveerd zou kunnen worden. Delictrisico’s waren dus nog nauwelijks bewerkt en het delictrisico werd nog als hoog ingeschat.
Op 16 juni 2010 werd de tbs met dwangverpleging voor de duur van twee jaar verlengd.
De tweede periode (juni 2010 - maart 2012)
Deze periode was een moeilijke fase van zijn behandeling. Het incasseringsvermogen van betrokkene werd op vele terreinen flink op de proef gesteld. Betrokkene was langere tijd somber en leek nog maar weinig vertrouwen te hebben in de behandeling. Hij maakte soms een terneergeslagen, sombere en depressieve indruk. Hij geloofde er niet langer in dat hij in staat was een relatie te onderhouden, ervoer zijn eigen kwetsbaarheid en neigde er naar zich terug te trekken.
Betrokkene ging aanvankelijk nog vooruit in de manier waarop hij met spanningen om ging. Het lukte hem makkelijker om spanningen bespreekbaar te maken en kon ook ergens op terugkomen als er frictie of spanning was geweest. Hij had nog steeds de neiging irritaties te laten oplopen en zich dan terug te trekken als de druk opliep. Hij had veel behoefte aan duidelijkheid. Op sommige momenten liet hij zich nog te veel meeslepen in negativiteit op de afdeling, wat een indicatie was voor zijn eigen gemoedstoestand. Betrokkene wist inmiddels hoe het moest, maar slaagde er nog niet altijd in om hier ook naar te handelen.
(op pagina 58)
Betrokkene begon met begeleide verloven in de stad [plaats] . Het verlof werd uitgebreid met semi-begeleid verlof en er werd gestart met het opstellen van een terugvalpreventieplan.
Op 5 januari 2012 adviseerde de kliniek om de terbeschikkingstelling te verlengen met de duur van twee jaren. Betrokkene was al enige tijd stabiel en gemotiveerd voor de behandeling. Hij bevond zich op dat moment in de delict gerelateerde fase van zijn behandeling. Gezien de ernst en complexiteit van zijn problematiek was de verwachting dat de behandeling nog geruime tijd in beslag zou nemen.
(op pagina 59)
Derde periode (maart 2012 - maart 2014)
Betrokkene had gedurende zijn tbs-behandeling een duidelijke groei doorgemaakt in de manier waarop hij met spanningen en stress om ging. Hij had geleerd om sneller dan voorheen op dingen terug te komen maar het lukte niet altijd om adequaat met frustratie om te gaan. Betrokkene leek aan zijn ‘plafond’ te zitten wat betreft leerbaarheid op dit punt.
(op pagina 60)
Op 8 januari 2014 adviseerde de kliniek de terbeschikkingstelling voor de duur van twee jaren te verlengen. Het resocialisatietraject was acht maanden daarvoor ingezet. Naast dat er gekeken werd hoe betrokkene omging met vrijheden en verantwoordelijkheden, werd tevens getoetst hoeveel ondersteuning en begeleiding betrokkene nodig zou hebben, met het oog op een passende vervolgvoorziening.
Het werd als belangrijk gezien langzaam en al toetsend de structuur af te bouwen. Om de noodzakelijke zorg te kunnen waarborgen en het voorgenomen traject in voldoende mate te kunnen vormgeven en begeleiden werd geadviseerd de tbs voor de duur van twee jaren te verlengen. Betrokkene kon zich wel vinden in de verlenging van de tbs, maar wilde liever dat dit met een jaar zou gebeuren.
Op 25 maart 2014 verlengde de rechtbank de tbs met dwangverpleging voor de duur van een jaar.
(op pagina 61)
Vierde periode (maart 2014 - maart 2016), transmurale voorziening en verhuizing naar buiten
Op 3 april 2014 ging betrokkene over naar de transmurale voorziening (TMV).
(…)
Betrokkene functioneerde goed op de TMV.
(op pagina 63)
Begin mei 2015 kreeg betrokkene, nadat hij toestemming had gekregen om zelfstandig te gaan wonen, de sleutel van een kleine benedenwoning in [plaats] .
Op 4 juli 2015 was betrokkene tijdelijk niet bereikbaar op zijn telefoon en hield zich daarmee niet aan de verlofvoorwaarden. Hierop werd hij naar binnen geplaatst en het transmuraal verlof werd opgeschort. Na vele gesprekken en aangescherpt risicomanagement (extra fysieke en telefonische controles) keerde betrokkene op
22 september terug naar de TMV en werd het resocialisatietraject op positieve wijze voortgezet.
(…)
In deze periode besloot het hof dat de verlengingszitting van 7 augustus 2015 aangehouden diende te worden teneinde de reclassering in de gelegenheid te stellen een rapport op te stellen waarin opgenomen de voorwaarden waaronder betrokkene vanuit de tbs terug zou kunnen keren in de samenleving. In het bijzonder werd om advies gevraagd omtrent de wijze waarop het resocialisatietraject hervat diende te worden: in het kader van transmuraal verlof gevolgd door een proefverlof, of in het kader van een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege.
De reclassering adviseerde betrokkene te resocialiseren via de weg van het transmurale verlof. Na voldoende gewenning zou de verder resocialisatie in samenwerking met de reclassering vorm gegeven kunnen worden waarna ten slotte het proefverlof opgestart zou kunnen worden. De reclassering was geen voorstander van voorwaardelijk beëindiging van de verpleging van overheidswege. Zowel betrokkene als de kliniek stemde in met dit advies.
Op 29 oktober 2015 besliste het hof de tbs met verpleging voor de duur van een jaar te verlengen.
(op pagina 64)
Op 12 december 2015 verhuisde betrokkene vanuit de TMV conform de verlofmachtiging en in het kader van een resocialisatietraject naar zijn eigen woning (…) in [plaats] .
(…)
In deze fase van het resocialisatietraject kreeg betrokkene nog intensieve begeleiding en ondersteuning van het transmurale team waarbij hij leerde om te gaan met meer verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid.
(…)
Op 5 januari 2016 adviseerde de kliniek de terbeschikkingstelling voor de duur van een jaar te verlengen. De kliniek wilde op verantwoorde wijze verder vorm geven aan het resocialisatietraject waarbij voortzetting van de tbs gewenst was. Wanneer betrokkene stabiel zou blijven functioneren in zijn situatie met meer vrijheden, zou er toegewerkt worden naar een proefverlofsituatie. Bij een positief verloop van het proefverlof zou de reclassering verzocht worden om een adviesrapport op te stellen teneinde de mogelijkheden van een voorwaardelijke beëindiging van de tbs met dwangverpleging te onderzoeken.
De reclassering schreef op verzoek van de kliniek een adviesrapport proefverlof en adviseerde positief ten aanzien van het proefverlof. De rechtbank besloot op
15 maart 2016 de zitting voor drie maanden aan te houden teneinde de reclassering in staat te stellen een plan op te stellen met daarin opgenomen de voorwaarden op grond waarvan de tbs met dwangverpleging beëindigd zou kunnen worden.
De reclassering bracht hierop een advies uit.
Op 14 juni 2016 besloot de rechtbank om de tbs met dwangverpleging voorwaardelijk te beëindigen. Vanaf dat moment nam de reclassering het resocialisatietraject van de kliniek over.
Periode van voorwaardelijke beëindiging tot aan inverzekeringstelling op verdenking van het huidig ten laste gelegde (juni 2016 - april 2017)
(…)
Het leven met al zijn verantwoordelijkheden viel betrokkene zwaar en ontlokte bij betrokkene de opmerking dat “het niet erg was om binnen te zitten. Het leven buiten had veel zorgen”. (…) In de beleving van betrokkene was er amper hulp van de Van Mesdag.
Betrokkene was van mening dat de reclassering veel meer had moeten controleren. Er werd niet gecontroleerd op alcohol, niet op drugs. “Ik kon gewoon mijn gang gaan!” Betrokkene was wisselend over de frequentie van druggebruik. Aanvankelijk noemde hij ‘een paar keer, twee of drie keer speed’. In een later gesprek noemde hij een frequentie van een tot twee keer in de week.
Om dezelfde reden, geen controle, was het daarom ook wel begrijpelijk dat hij zich niet hield aan de afspraak om alleen in het weekend bij [naam] te slapen. “Ze controleerden toch niet!”. Evenzo met zijn financiën. Als ze zijn bankrekeningen gecontroleerd hadden, dan hadden ze wel gezien dat er allerlei bedragen afgeschreven werden die vragen opriepen, aldus betrokkene. Hij had zelfs diverse malen aan een reclasseringswerker zijn sleutel willen geven, zodat ze op ieder moment kon komen controleren maar “dat wilde ze niet!”. Ten slotte had hij ook contact gehad met zijn dochter die hem opzocht in [plaats] . Ook hiervan was de reclassering niet op de hoogte.”
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat de reclassering in de periode voor zijn aanhouding 'niet echt' goed zicht op hem had. Hij gaf daar zelf aan in te zien dat hij terug de TBS in moet vanwege zijn drugs- en drankproblematiek.
Conclusie van het hof, op grond van het bovenstaande
Er is bij de verdachte sprake van een uitgebreide psychiatrische problematiek, zonder dat de in het kader van een eerder opgelegde TBS gevolgde jarenlange behandeling heeft voorkomen dat de verdachte de in dit arrest bewezen verklaarde feiten heeft gepleegd. Uit de conclusies van de deskundigen wordt duidelijk dat dit te verklaren valt vanuit de stoornissen die bij wegvallen van structuur een rol gaan spelen.
Een behandeling in een instelling met het hoogste beveiligingsniveau is gelet op het bovenstaande naar het oordeel van het hof nodig. Die behandeling kan naar het oordeel van het hof alleen op veilige en verantwoorde wijze plaatsvinden binnen het kader van de TBS. Dat er reeds een TBS-maatregel van kracht is en dat ten aanzien daarvan een vordering tot hervatting is gedaan, maakt het voorgaande niet anders. Het hof stelt vast dat door verdachte in verband met zijn procesopstelling noch door de deskundigen duiding kan worden gegeven aan het gewelddadige gedrag van verdachte zoals bewezen verklaard.
Het hof is van oordeel dat de stoornissen en het recidivegevaar die door de deskundigen zijn vastgesteld in de huidige zaak waarin een bewezenverklaring van ernstige feiten, onder meer wederrechtelijke vrijheidsberoving en poging tot doodslag zal worden uitgesproken, een nieuwe terbeschikkingstelling noodzakelijk maken.
Het hof zal de TBS-maatregel met bevel tot verpleging van overheidswege op grond van het bovenstaande opleggen.
Nu de onder 1 en 2 bewezen verklaarde delicten misdrijven betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, oplegging van TBS eist, zal het hof deze maatregel opleggen.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht stelt het hof vast dat het bewezen verklaarde delict een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.

Verzoek opheffing voorlopige hechtenis

In verband met het bevelen van de terbeschikkingstelling en de duur van de op te leggen gevangenisstraf, zoals hiervoor is overwogen, wijst het hof af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis zoals door de verdediging ter terechtzitting van het hof op 17 december 2018 is verzocht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van materiële schade van € 13.896,55 en immateriële schade van
€ 6.500,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht gedeeltelijk toegewezen. De benadeelde partij heeft zich binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1, 2 primair, 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het hierna te melden bedrag.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat ook de gevorderde kosten in verband met studievertraging voor toewijzing in aanmerking komen en dat in dat kader uitgegaan kan worden van de “Letselschade Richtlijn Studievertraging 1 januari 2017”. Anders dan door de verdediging is betoogd, kan deze richtlijn als denkwijze en uitgangspunt ook worden toegepast bij studievertragingen van langer dan een jaar. Bij een dergelijke grotere vertraging gaan concrete invloeden een overwegende rol spelen bij de waardering van deze schadepost, zoals in de Richtlijn op p. 3 is vermeld. Ter terechtzitting van het hof heeft de benadeelde partij in dat kader aangevoerd dat zij de betreffende HBO-opleiding volgde in het kader van een mogelijke promotie tot een leidinggevende functie in de toekomst.
Het hof acht op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting genoegzaam aannemelijk geworden dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte een studievertraging van 15 maanden heeft opgelopen. Het hof acht de door de benadeelde partij in dat kader geschatte schade van € 12.625,- voldoende onderbouwd en toekenning daarvan billijk.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat evenzeer de nodeloos gemaakte studiekosten
€ 1.186,- voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten zijn te beschouwen als rechtsreeks als gevolg van de delicten opgetreden kosten. Het beroep van de verdediging dat de benadeelde partij haar schade kon beperken gaat niet op nu het hof argument dat er gelet op het verloop van de PTSS redelijkerwijs tijd gemoeid is geweest met het besluit de studie daadwerkelijk voortijdig te beëindigen, valide acht.
Dit geldt ook ten aanzien van de gevorderde en met deskundigenrapportages onderbouwde immateriële schade in verband met PTSS ter hoogte van € 6.500,-. De verweren van de verdediging daaromtrent treffen geen doel.
De door de benadeelde partij gevorderde reis- en verletkosten zijn door de verdediging niet betwist en de vordering tot vergoeding daarvan inclusief deze gemaakte kosten in hoger beroep kan eveneens worden toegewezen.
Gezien het voorgaande wijst het hof de vordering volledig toe tot een bedrag van € 20.311,-. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 november 2016 tot aan de dag van algehele voldoening.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en in het kader van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38e, 45, 55, 282, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 primair en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1, 2 primair, 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 20.311,00 (twintigduizend driehonderdelf euro) bestaande uit € 13.811,00 (dertienduizend achthonderdelf euro) materiële schade en € 6.500,00 (zesduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
222,41 (tweehonderdtweeëntwintig euro en eenenveertig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1, 2 primair, 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 20.311,00 (twintigduizend driehonderdelf euro) bestaande uit € 13.811,00 (dertienduizend achthonderdelf euro) materiële schade en € 6.500,00 (zesduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 10 november 2016.
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. A. van Holten, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. J. Hielkema, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Akkerman griffier,
en op 28 december 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.