In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de medepacht van de zoon van [geïntimeerde] en de ontbinding van een pachtovereenkomst. [geïntimeerde] exploiteert een melkveebedrijf en heeft een pachtovereenkomst gesloten met [A], die op 3 april 2012 in eigendom is overgedragen aan de moeder van [appellant]. In eerste aanleg heeft de pachtkamer [de zoon] aangemerkt als medepachter en de ontbinding van de pachtovereenkomst afgewezen. [appellant] vordert in hoger beroep de vernietiging van deze vonnissen en stelt dat de pachtovereenkomst niet rechtsgeldig tot stand is gekomen omdat [A] geestelijk niet in orde was op het moment van ondertekening. Het hof overweegt dat er onvoldoende bewijs is dat [geïntimeerde] onoorbaar heeft gehandeld jegens [A]. De omstandigheden die [appellant] aanvoert, zijn niet voldoende om te concluderen dat de pachtovereenkomst ongeldig is. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen en wijst de vordering tot terugbetaling van proceskosten af. [appellant] wordt in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.