ECLI:NL:GHARL:2018:11073

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
200.225.645
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medepacht en ontbinding van pachtovereenkomst met betrekking tot melkveebedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de medepacht van de zoon van [geïntimeerde] en de ontbinding van een pachtovereenkomst. [geïntimeerde] exploiteert een melkveebedrijf en heeft een pachtovereenkomst gesloten met [A], die op 3 april 2012 in eigendom is overgedragen aan de moeder van [appellant]. In eerste aanleg heeft de pachtkamer [de zoon] aangemerkt als medepachter en de ontbinding van de pachtovereenkomst afgewezen. [appellant] vordert in hoger beroep de vernietiging van deze vonnissen en stelt dat de pachtovereenkomst niet rechtsgeldig tot stand is gekomen omdat [A] geestelijk niet in orde was op het moment van ondertekening. Het hof overweegt dat er onvoldoende bewijs is dat [geïntimeerde] onoorbaar heeft gehandeld jegens [A]. De omstandigheden die [appellant] aanvoert, zijn niet voldoende om te concluderen dat de pachtovereenkomst ongeldig is. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen en wijst de vordering tot terugbetaling van proceskosten af. [appellant] wordt in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.225.645
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant 5145953)
arrest van de pachtkamer van 18 december 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.M.M. Menu,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1]2. [geïntimeerde sub 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
en
3.
[de zoon],
wonende te [woonplaats] ,
gevoegde partij,
hierna: respectievelijk geïntimeerden: [geïntimeerde sub 1/ geïntimeerde sub 2] en gevoegde partij: [de zoon] , samen: [geïntimeerden en gevoegde partij] c.s.,
advocaat: mr. E.H.M. Harbers.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 5 juni 2018 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 8 november 2018.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[appellant] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - de vonnissen van
24 februari 2017 en 28 juli 2017 te vernietigen en in conventie de vorderingen van [geïntimeerde] af te wijzen en in reconventie de pachtovereenkomst te ontbinden en [geïntimeerde] te veroordelen om de proceskosten uit de eerste aanleg terug te betalen.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
[geïntimeerde] exploiteert een melkveebedrijf met 110-120 koeien, 40 ha grond in eigendom en 10-15 ha gepachte gronden.
2.2
[geïntimeerde] heeft vanaf 1989 percelen van [A] tegen betaling in gebruik gehad. Op 21 juli 2008 hebben [geïntimeerde] en [A] een geliberaliseerde pachtovereenkomst gesloten voor de duur van zeven jaren, eindigend in 2015, ter zake van een perceel grasland aan de [straatnaam] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie U, nummer 1352, groot 2.29.65 ha. Op 26 september 2010 heeft [geïntimeerde] met [A] , op dat moment 85 jaar oud, een schriftelijke reguliere overeenkomst gesloten met betrekking tot voormeld perceel.
2.3
[A] heeft het perceel op 3 april 2012 in eigendom overgedragen aan zijn zus
[zus van A] , de moeder van [appellant] . Zij is op 20 januari 2015 overleden waardoor het gepachte is vererfd aan [appellant] .

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie de medepacht van zijn zoon [de zoon] gevorderd. In reconventie heeft [appellant] de ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd.
3.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 28 juli 2017 in conventie [de zoon] aangemerkt als medepachter en in conventie en reconventie het meer of anders gevorderde afgewezen met veroordeling van [appellant] in de kosten.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1
In zijn eerste grief betoogt [appellant] dat de pachtkamer ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de totstandkoming van de reguliere pachtovereenkomst bij de vraag of [de zoon] naar billijkheid als medepachter dient te worden aangemerkt. De grieven IV en V keren zich tegen het oordeel dat [de zoon] voldoende waarborgen biedt.
4.2
Terecht voert [appellant] aan dat de rechter op de vordering tot medepacht dient te beslissen naar billijkheid. In dat kader spelen alle omstandigheden van het geval een rol. De door [appellant] in zijn eerste grief aangevoerde omstandigheden hebben geen betrekking op de persoon van de voorgestelde medepachter, maar op de totstandkoming van de pachtovereenkomst met [geïntimeerde] . Voor zover ook die omstandigheden een rol dienen te spelen, oordeelt het hof dat onvoldoende is gesteld om te kunnen oordelen dat [geïntimeerde] onoorbaar heeft gehandeld jegens [A] . [geïntimeerde] heeft het volgende aangevoerd. [geïntimeerde] en [A] kenden elkaar al lange tijd. Zij hebben in 2008 de tussen hen bestaande pachtverhouding willen vastleggen met het oog op de hoge leeftijd van [A] . Zij hebben bedoeld een met het oog op de toekomst langdurige pachtrelatie vast te leggen. [geïntimeerde] heeft toen een modelcontract voor geliberaliseerde pacht van zes jaar of hoger uitgedraaid en meende destijds dat een geliberaliseerde pachtovereenkomst voor langer dan zes jaar zou gelden als een reguliere overeenkomst. [A] heeft die overeenkomst ondertekend. De juridische dwaling heeft [geïntimeerde] later onderkend. Hij heeft toen alsnog een reguliere overeenkomst opgesteld die [A] op 26 september 2010 heeft ondertekend. [appellant] heeft een en ander niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist.
4.3
[A] verbleef op het moment van ondertekening in een verpleegtehuis. [appellant] stelt dat [A] in 2010 onder invloed was van medicijnen. Desgevraagd heeft hij ter zitting verklaard geen nadere details te kunnen geven. Tijdens een transactie met hem, in 2012, was [A] volgens [appellant] wel geestelijk helder. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij destijds van verminderde wilsbekwaamheid niets heeft gemerkt. Bovendien heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [A] op het moment van ondertekening van de pachtovereenkomst in 2010 niet onder bewind was gesteld of handelingsonbekwaam was en heeft hij tijdens de zitting uiteengezet dat [A] op dat moment niet afwezig was en geestelijk gewoon bij was. De enkele daar tegenover door [appellant] geschetste omstandigheid dat [A] in 2010 medicatie slikte, kennelijk wegens kortademigheid, is onvoldoende om aan te nemen dat [A] wilsonbekwaam was.
4.4
Het komt er op neer dat onvoldoende is aangevoerd om aan te kunnen nemen dat [geïntimeerde] jegens [A] onoorbaar heeft gehandeld. Aan de vraag of de billijkheid mee zou brengen dat zijn zoon [de zoon] op die grond niet kan worden aangemerkt als medepachter, komt het hof niet toe. Zoals hierna zal blijken, zijn er verder geen tekortkomingen die beëindiging van de pachtovereenkomst rechtvaardigen. Ook dat leidt dus niet tot een afwijzing van de vordering in conventie.
4.5
Ten aanzien van de kwaliteiten van [de zoon] als medepachter geldt dat [de zoon] een voldoende opleiding heeft genoten (mbo melkveehouderij) en van jongs af op het bedrijf werkt, sedert 2016 vrijwel volledig. Hij is nog jong, thans 24 jaar oud, maar [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat getwijfeld moet worden aan de potentie van [de zoon] om het bedrijf met zijn ouders te exploiteren. De kans dat beide ouders, thans respectievelijk 52 en 51 jaar, zouden wegvallen is al niet groot, maar ook in dat geval is niet in te zien dat [de zoon] het bedrijf niet zelfstandig zou kunnen exploiteren. Ter zitting hebben vader en zoon [geïntimeerde] hun werkzaamheden op het bedrijf nader toegelicht en de component van het door hen verrichte loonwerk daarin. Op dit moment verricht [de zoon] de werkzaamheden op het land, naast de zorg voor de koeien. Er blijft arbeidscapaciteit over die met loonwerk wordt gevuld. Het loonwerk wordt verricht met machines van het bedrijf. Het aandeel van [de zoon] in het loonwerk is iets hoger dan van vader en het loonwerk maakt in totaal ongeveer 1/6 tot 1/8 van de omzet van het bedrijf uit, aldus [geïntimeerden en gevoegde partij] c.s. Bij deze stand van zaken is er geen aanleiding om de vordering tot medepacht alsnog af te wijzen.
4.6
In grief II voert [appellant] aan dat de pachtkamer ten onrechte de inbreng van het gepachte in de maatschap niet als tekortkoming heeft gekwalificeerd. Per 1 januari 2016 is [de zoon] toegetreden tot de maatschap van [geïntimeerde] . In de daarvan opgemaakte maatschapsakte van 29 januari 2016 is niet voorzien in een clausule waarbij [geïntimeerde] zich de zeggenschap over het gepachte heeft voorbehouden. Nadien is dat gecorrigeerd; in de maatschapsovereenkomst van mei 2016 zijn het gebruik en genot van de pachtrechten ingebracht waarbij [geïntimeerde] zich de rechten en de zeggenschap ten aanzien van de ingebrachte pachtrechten heeft voorbehouden. [appellant] voert weliswaar aan dat in die akte niet specifiek de met [appellant] lopende pachtovereenkomst is genoemd, maar zonder andersluidende aanknopingspunten, die [appellant] niet heeft gesteld, zal een clausule als de onderhavige aldus moeten worden begrepen dat alle lopende pachtovereenkomsten met [geïntimeerde] als pachter daarmee zijn bedoeld. Het moet er dus voor worden gehouden dat in ieder geval vanaf mei 2016 het van [appellant] gepachte weiland in de maatschap is ingebracht en dat [geïntimeerde] zich de rechten en zeggenschap daarvan heeft voorbehouden.
4.7
De tekortkoming ziet dus op de omstandigheid dat [geïntimeerde] in de periode januari tot mei 2016 heeft verzuimd zich in de maatschapsakte de zeggenschap van de pachtrechten voor te behouden. Voor zover moet worden aangenomen dat tussen de maten niet stilzwijgend is overeengekomen dat de zeggenschap is voorbehouden, levert het verzuim in beginsel een tekortkoming op. Nu deze van korte duur is geweest en niet gesteld of gebleken is dat in die periode de zeggenschap feitelijk aan [de zoon] is overgedragen (wat ook geenszins voor de hand ligt), is de tekortkoming te gering om de ontbinding te rechtvaardigen. Er is geen aanleiding [geïntimeerde] te verplichten jaarstukken en gecombineerde opgaven over de periode 2010-2017 in het geding te brengen, zoals [appellant] in dit kader ook nog betoogt. Hoewel de grief terecht is voorgesteld, kan zij dus niet tot vernietiging leiden.
4.8
Grief III gaat over maisteelt in 2012, het laten weiden van paarden van derden en de aanwezigheid van onkruid in en groenafval op het gepachte. [appellant] stelt dat sprake is van een tekortkoming omdat het gepachte de bestemming grasland heeft en [geïntimeerde] in weerwil daarvan mais heeft geteeld. Het hof leest in de pachtovereenkomst slechts de omschrijving van het gepachte als grasland. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, brengt dit niet mee dat partijen ( [A] en [geïntimeerde] ) het gepachte uitsluitend als grasland hebben bestemd. In dit geval ligt dat ook niet voor de hand omdat [geïntimeerde] het perceel al veel langer gebruikte, het perceel voorheen maisland was en in de algemene voorwaarden bij de pachtovereenkomst bepalingen staan ten aanzien van grasland én van bouwland. Verder acht het hof van belang dat agrarisch gebruik van grasland en de toepasselijke regelgeving meebrengt dat dit grasland regelmatig opnieuw moet worden ingezaaid. Daarbij is de praktijk ontstaan om in een seizoen mais te telen en na de maisoogst in te zaaien. Dit omdat dan niet in het voorjaar maar in het najaar gras gezaaid kan worden en hardnekkige onkruiden beter bestreden kunnen worden.
4.9
Niet weersproken is dat een overbuurman van [geïntimeerde] enkele paarden weidt op het gepachte. Het gaat om naweide zonder vergoeding. [appellant] heeft daarvoor geen toestemming gegeven. Voor zover dit als een tekortkoming moet worden aangemerkt, dan betreft het een geringe tekortkoming en is bovendien ter zitting medegedeeld dat de toestemming van [geïntimeerde] jegens de nabuur is ingetrokken, zodat er geen paarden meer worden geweid.
4.1
Tot slot verwijt [appellant] [geïntimeerde] dat er veel paardenbloemen in het weiland staan. Hij heeft enkele foto’s overgelegd. Op de foto’s is een beperkte hoeveelheid paardenbloemen te zien. Het betreft een momentopname en levert op zich geen tekortkoming op. Daarnaast zijn er foto’s van slootafval dat op een hoop op het gepachte is gestort. Ook dit betreft een momentopname die op zichzelf geen tekortkoming oplevert.
4.11
Voor zover hiervoor tekortkomingen zijn vastgesteld, zijn die op zichzelf en in samenhang bezien te gering om de ontbinding met haar gevolgen te kunnen rechtvaardigen. Grief III strandt op dit alles. De ontbinding is dus terecht afgewezen.
Slotsom
4.12
Het hoger beroep kan niet leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen. De vordering tot terugbetaling van de proceskostenveroordeling zal het hof afwijzen. Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden en gevoegde partij] c.s. zullen worden vastgesteld op € 313 aan griffierecht en op € 2.148 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de pachtkamer te Middelburg (rechtbank Zeeland-West-Brabant) van 24 februari 2017 en 28 juli 2017;
wijst de vordering tot terugbetaling van de proceskosten af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden en gevoegde partij] c.s. vastgesteld op € 313 voor griffierecht en op € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, S.B. Boorsma en D.H. de Witte en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en B.T.W. Lamers, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.