Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
17 november 2011 en 26 februari 2014 die de rechtbank Zutphen respectievelijk de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft gewezen in twee deelgeschilprocedures en voorts tegen de vonnissen van 5 augustus 2015 (hierna: het tussenvonnis) en 10 februari 2016 (het eindvonnis) die de rechtbank in de bodemprocedure heeft gewezen.
3.De vaststaande feiten
“(…) In de oorspronkelijke bedrijfsvoering van betrokkene is sprake van circa 76,5% arbeidsongeschiktheid. Voortzetting van de vroegere bedrijfsvoering na het ongeval is daarbij niet realistisch te achten. Na wijziging van de bedrijfsvoering bestaat nog circa 20% arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de nieuwe bedrijfsvoering. De restverdiencapaciteit in passende arbeid bedraagt nihil. In zijn totaliteit dragen de diverse aangeschafte machines bij aan een significante terugbrenging van de handenarbeid in land bewerken en dragen aldus bij aan de arbeidsgeschiktheid van betrokkene. Mogelijkheden voor subsidie van de aangeschafte machines ontbreken. De wijziging van de bedrijfsvoering na het ongeval en de aanschaf van de diverse machines vallen bedrijfseconomisch gezien vooral in combinatie met de later toegevoegde zorgverlening goed te begrijpen.”
“Diagnostische beschouwing”is onder meer het volgende opgenomen:
van een daadwerkelijke angst- of stemmingsstoornis”
4.De beoordeling
“Bij het fysiotherapeutisch onderzoek was een forse hypertonie van de bovenrugmusculatuur gevonden, in combinatie met een hypersensibiliteit van het cervicale gebied, met beperkte bewegingsuitslagen in alle richtingen cervicaal, maar met name bij de rotaties, en vergezeld van een wisselende kracht in de armen. Bovendien klaagt de betrokkene over tintelingen in de armen, over concentratie-en visus problemen bij het autorijden en bij het werken met landbouwwerktuigen. Met name het ploegen, waarbij achterom gekeken moest worden, was zeer belastend voor de nek. ‘s Ochtends had hij al hoofdpijn en algemene malaise. Hij is behandeld met bewegingstherapie, massage en thermotherapie. Aanvankelijk was de frequentie eenmaal per week, later eenmaal per 14 dagen. Met deze onderhoudsdosis was hij in staat om redelijk te functioneren, op voorwaarde dat hij ook voldoende rustmomenten op de dag nam. Er bleef steeds sprake van een opbouwen van de spierspanning in de nek en schoudergordel”.
“Bezien vanuit de gevonden arbeidsongeschiktheid voor de oorspronkelijke beroepsuitoefening valt dan ook te begrijpen dat voor een drastische wijziging van de bedrijfsvoering is gekozen; het enige alternatief zou zijn geweest om de bedrijfsvoering te staken.”) en het bedrijfseconomisch rapport, voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] door het ongeval en de gevolgen daarvan voor hem en zijn echtgenote gedwongen was de opzet van zijn bedrijf te veranderen. Daarnaast is het onvoldoende aannemelijk dat [appellant] investeringen tot zulke hoge bedragen gepleegd had als het ongeval niet had plaatsgevonden, nu dit niet in de oude, om principiële redenen gekozen bedrijfsvoering paste. Daarbij geldt dat wel aangenomen moet worden dat als gevolg van de invoering van nieuwe hygiënewetten rond 2000 zekere investeringen hadden moeten worden gedaan om de zuivelproductie aan alle wettelijke eisen te laten voldoen. In zoverre was het niet alleen een redelijke keuze om een nieuwe potstal te bouwen als gevolg van het ongeval en die meer machinaal werken mogelijk maakte, maar ook een “gedwongen” keuze als gevolg van de wettelijke eisen; het hof zal hiermee ook rekening houden bij de beoordeling van de aan het ongeval toe te rekenen schade. De keuze om een ontvangstruimte te bouwen in verband met de educatieve en zorgverlenende activiteiten is naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden redelijk en daarmee toe te rekenen aan het ongeval. Blijkens het bedrijfseconomisch rapport, waarin de winst uit de verschillende activiteiten is uitgesplitst, was de onderneming in de jaren 2003-2005 vooral afhankelijk van akkerbouw en veeteelt, begon in de jaren 2006 en 2007 een substantiële winst behaald te worden met horeca en excursies en werd in de periode 2008-2010 vooral aan de zorgverlening verdiend. Op grond van deze cijfers en de onderliggende gegevens blijkend uit het bedrijfseconomisch rapport is de keuze van [appellant] om naast het boerenbedrijf ook activiteiten op het gebied van educatie, horeca en zorgverlening te ondernemen een redelijke beslissing te noemen om te trachten meer inkomsten te verwerven en aldus zijn schade (verlies aan verdienvermogen) te beperken. Dat dit achteraf bezien niet goed is uitgepakt (deels vanwege externe factoren, waarop het hof nog terugkomt) doet aan de redelijkheid van deze beslissing niet af. Deze keuze betreft een ondernemingsbeslissing, genoodzaakt door het ongeval. Aan dergelijke beslissingen kleeft echter ook een ondernemersrisico, dat voor rekening van [appellant] moet komen. Dit risico zal worden verdisconteerd in de begroting van de schade die hierna volgt.
. “Dit overzicht [tabel op pag. 32 rapport, toev. hof] laat zien dat uiteindelijk 79% van de totale investeringen, die de onderneming in de jaren 2004 tot en met 2010 heeft gepleegd, zijn gefinancierd door crediteuren die uiteindelijk hun vorderingen in 2009 en 2010 op de onderneming hebben ingetrokken.”
5.De slotsom
€ 314,-