ECLI:NL:GHARL:2018:10740

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
200.208.587/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over premievordering opleidingsfonds met verwerping van verjaring en beoordeling van loongegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een premievordering van het Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Beroepsgoederenvervoer over de weg en de Verhuur van Mobiele Kranen (SOOB) tegen H. Baas. Het hof heeft op 11 december 2018 uitspraak gedaan. De appellant, H. Baas, betoogde dat de premienota's over de jaren 2007 tot en met 2009 waren verjaard, omdat de inleidende dagvaarding pas op 19 februari 2016 was uitgebracht, wat later was dan de verjaringstermijn van vijf jaar na de datum van de relevante facturen. SOOB had echter een aanmaning verzonden op 28 december 2010, die de verjaring stuitte. Het hof oordeelde dat de dagvaarding tijdig was en dat het beroep op verjaring faalde.

Daarnaast werd de premienota over 2010 besproken. SOOB had geen eindnota verzonden omdat de appellant geen loongegevens op de juiste digitale wijze had aangeleverd. Het hof oordeelde dat het niet aanleveren van gegevens op de voorgeschreven wijze niet rechtvaardigde dat de ambtshalve nota's werden gehandhaafd. Het hof kwam tot de conclusie dat de appellant wel degelijk recht had op een lagere premie over 2010, maar dat de gevorderde rente en kosten wel toewijsbaar waren. Uiteindelijk werd de hoofdsom vastgesteld op € 6.256,45, met een totaalbedrag van € 7.708,85 inclusief rente en kosten.

Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant om het vastgestelde bedrag aan SOOB te betalen, met wettelijke rente vanaf 9 februari 2016. De kosten van de procedure in hoger beroep werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.208.587/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4876981)
arrest van 11 december 2018
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. H. Baas,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. K.J. Zeef, kantoorhoudend te Stadskanaal,
tegen
Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Beroepsgoederenvervoer over de weg en de Verhuur van Mobiele Kranen,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
SOOB,
advocaat: mr. J.A. Trimbach, kantoorhoudend te De Meern.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 juli 2018 hier over.
1.2
SOOB heeft op 14 augustus 2018 een akte genomen.
1.3
Vervolgens zijn op 28 augustus 2018 de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

De verjaring van de premienota’s over de jaren 2007 tot en met 2009 (grief 1)
2.1
[appellant] stelt dat de (eind)nota’s over 2007 en 2008 van 20 december 2010 dateren en de nota over 2009 van 2 april 2010. De inleidende dagvaarding is op 19 februari 2016 uitgebracht, wat later is dan vijf jaar na de data van de relevante facturen, zodat de vorderingen volgens [appellant] zijn verjaard.
2.2
SOOB heeft, nadat [appellant] veel te laat de benodigde gegevens over de jaren 2007 en 2008 had verstrekt, op 20 december 2010 de premie over 2007 nader vastgesteld op € 797,50 en de premie over 2008 nader vastgesteld op € 582,50. In beide gevallen betreft dit een verlaging ten opzichte van de voorschotfacturen en ambtshalve vastgestelde facturen over deze jaren.
Het hof passeert het in de akte van 14 augustus 2018 aangevulde verweer van [appellant] dat de voorschotfacturen over 2007 en 2008 op respectievelijk 26 januari 2012 en 10 januari 2013 al verjaard zouden zijn. Nog daargelaten dat dit aanvullende verweer zich niet goed verdraagt met de twee-conclusieregel, overweegt het hof dat [appellant] uit het oog verliest dat de definitieve premiefacturen de voorschotfacturen vervangen.
2.3
Voor deze premienota’s is een aanmaning verzonden op 28 december 2010, met een duidelijke specificatie (overgelegd als productie 13 bij de conclusie van repliek). Het totaal van deze nota’s, inclusief de daarop gevallen kosten, bedroeg € 2.738,97. Deze aanmaning had stuitende werking. Voor dit bedrag is [appellant] onder meer nogmaals aangemaand op 10 maart 2011 (bijlage 14 bij de memorie van antwoord). Ook door deze aanmaning is de verjaring gestuit. De dagvaarding is binnen de verjaringstermijn van vijf jaar na deze aanmaning uitgebracht, zodat het beroep van [appellant] op verjaring van deze premienota’s faalt.
2.4
De eindafrekening over 2009 bedroeg € 47,34 en is opgelegd bij nota van 2 april 2010. Volgens [appellant] is deze vordering op 2 april 2015 verjaard.
Het hof stelt vast dat [appellant] voor dit bedrag door SOOB is aangemaand op 12 november 2010 (productie 16 bij de conclusie van repliek). Deze aanmaning heeft de verjaring gestuit. Vervolgens is op 2 december 2013 een aanmaning verzonden (productie 17 bij de memorie van antwoord). In de specificatie van deze aanmaning is ook de factuur van € 47,34 opgenomen. Deze aanmaning heeft stuitende werking en de inleidende dagvaarding is ook in dit geval tijdig betekend.
2.5
Grief I faalt op alle punten.
De premienota’s over 2010 (grief 2)
2.6
Voor 2010 heeft SOOB geen eindnota verzonden omdat [appellant] geen loongegevens heeft ingezonden via de juiste digitale weg. Over dit jaar heeft SOOB twee nota’s verzonden, te weten een voorschotfactuur van 2 april 2010 ad € 1.093,89 en een ambtshalve tweede factuur van 11 april 2011 ten bedrage van € 1.093,88, derhalve een totaalbedrag opleverend van € 2.187,77.
2.7
Het hof stelt vast dat SOOB heeft erkend dat [appellant] bij de conclusie van antwoord wel de loongegevens over 2010 in het geding heeft gebracht en dat SOOB verder heeft erkend dat de daadwerkelijke premie over 2010 € 702,64 bedraagt, doch dat SOOB dit eerst wil verwerken indien [appellant] de loongegevens alsnog ook digitaal aanlevert (punt 23 van de conclusie van repliek).
2.8
Het hof oordeelt de grief op dit punt terecht voorgedragen. Het enkele feit dat de gegevens niet op de voorgeschreven wijze zijn aangeleverd, rechtvaardigt niet het handhaven van de ambtshalve nota’s. Wel heeft de onjuiste en veel te late wijze van aanlevering van de gegevens gevolgen voor de gevorderde rente en de kosten. Het hof acht de bij inleidende dagvaarding meegevorderde rente en kosten die mede gebaseerd zijn op de ambtshalve premienota’s van 2010 wel toewijsbaar, mede gelet op wat in het reglement van SOOB is bepaald over de opeisbaarheid van voorschotnota’s.
2.9
De grief slaagt ten dele.
De slotsom
2.1
Het hof acht, gelet op het gedeeltelijk slagen van grief 2, de volgende bedragen toewijsbaar.
Aan hoofdsom (premies SOOB) over de jaren 2007-2014 is het bedrag van € 7.741,58 zoals gevorderd na vermeerdering van eis (zie punt 35 van de conclusie van repliek) waarop in mindering strekt het verschil over 2010. Over 2010 is gefactureerd € 2.187,77 terwijl het daadwerkelijk verschuldigde bedrag € 702,64 bedraagt, zodat de correctiepost € 1.485,13 bedraagt. Het hof stelt de verschuldigde hoofdsom derhalve vast op (€ 7.741,58 - € 1.485,13 € 6.256,45. Bij dit bedrag komt de in eerste aanleg meegevorderde rente en de uit de cao volgende incassokosten, zoals berekend in de inleidende dagvaarding (respectievelijk € 125,72 en € 1.096,43) en de verder niet bestreden btw ad € 230,25, zodat het hof als totaalbedrag toewijsbaar acht € 7.708,85. Het hof zal, overeenkomstig de vordering van SOOB, over de hoofdsom van € 6.256,45 de wettelijke rente toewijzen vanaf 9 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening. Dit betreft - SOOB is daar niet geheel duidelijk over en verwijst ten onrechte naar artikel 6:119a BW - de gewone wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, nu de premienota’s niet kunnen worden aangemerkt als voortvloeiende uit een handelstransactie.
2.11
Gelet op deze uitkomst zal het hof de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten dient te dragen.

3.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 6 september 2016 voor zover daarbij [appellant] is veroordeeld om aan SOOB te betalen een bedrag van € 9.193,96 en in zoverre opnieuw rechtdoende, veroordeelt [appellant] om aan SOOB te betalen een bedrag van € 7.708,85 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 6.256,45 vanaf 9 februari 2016 tot de dag der algehele voldoening en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. D.H. de Witte en mr. W.F. Boele en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 11 december 2018.