ECLI:NL:GHARL:2018:1074

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
200.186.337
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en billijke vergoeding na ernstig verwijtbaar handelen werkgever

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de verzoekster, die werkzaam was bij een stichting. De verzoekster had de ontbinding aangevraagd op basis van ernstig verwijtbaar handelen van haar werkgever, naar aanleiding van een incident waarbij een collega, [x], betrokken was bij seksueel grensoverschrijdend gedrag met een pupil en diens zuster. De verzoekster stelde dat de werkgever onvoldoende maatregelen had genomen en haar niet adequaat had ondersteund in de situatie die volgde op de onthullingen over het gedrag van [x]. Het hof oordeelde dat, anders dan de kantonrechter, er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Het hof concludeerde dat de verzoekster niet had bewezen dat zij op 21 november 2014 aan een getuige had gemeld dat [x] ook een seksuele relatie met zijn pupil had. De werkgever had het recht om de situatie grondig te onderzoeken en de verzoekster had niet aangetoond dat de werkgever haar in deze niet had gesteund. De verzoekster's verzoek om een billijke vergoeding werd afgewezen, evenals de proceskostenveroordeling van de kantonrechter. Het hof veroordeelde de verzoekster in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.186.337
(zaaknummer rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Enschede 4442221)
beschikking van 25 januari 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna: [verzoekster] ,
advocaat: tot 31 december 2017 mr. P.L.G. Buisman, thans mr. H.C. Post,
tegen:
de stichting
[verweerster],
gevestigd te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna: [verweerster] ,
advocaat: mr. A.C. Beijderwellen-Wittekoek.

1.1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de tussenbeschikking van 28 oktober 2016 hier over.
1.2
Het verloop van de procedure na deze tussenbeschikking blijkt uit:
- de vaststelling door de griffier van het hof bij brief van 20 januari 2017, na een aantal verzoeken tot aanhouding namens [verzoekster] , van een datum voor het getuigenverhoor aan de zijde van [verzoekster] op 12 april 2017;
- een e-mailbericht van 24 maart 2017 met bijlagen van mr. Buisman aan het hof;
- een brief van 27 maart 2017 van de griffier van het hof aan mrs. Buisman en Beijderwellen-Wittekoek;
- een akte ingedingbrenging producties, tevens nadere akte in het principaal en in het incidenteel appel van 28 maart 2017 namens [verzoekster] ;
- een brief van 30 maart 2017 van mr. Buisman aan het hof;
- een brief van 3 april 2017 van mr. Beijderwellen-Wittekoek aan het hof;
- een brief van 5 april 2017 van de griffier van het hof aan mrs. Buisman en Beijderwellen-Wittekoek;
- de beslissing van de wrakingskamer van 13 juni 2017, waarin het verzoek namens [verzoekster] tot wraking van mrs. Knottnerus, Fikkers en Mulder is afgewezen;
- de nadere vaststelling door de griffier van het hof bij brief van 27 juni 2017 van de datum voor het getuigenverhoor aan de zijde van [verzoekster] op 18 september 2017;
- een brief van 8 september 2017 van mr. Buisman aan het hof;
- een brief van 13 september 2017 van de griffier van het hof aan mrs. Buisman en Beijderwellen-Wittekoek;
- het getuigenverhoor op 18 september 2017 aan de zijde [verzoekster] en het daarvan opgemaakte proces-verbaal;
- een brief van 9 oktober 2017 namens [verzoekster] met daarbij een USB-stick met een audio-opname en transcriptie van het verhoor van de getuige [getuige] , afgegeven op
10 oktober 2017 bij de informatiebalie in het Paleis van Justitie in Arnhem;
- het schriftelijk bericht tevens akte in het geding brengen producties, tevens akte wijziging van eis van 10 oktober 2017 namens [verzoekster] , afgegeven op 10 oktober 2017 bij de informatiebalie in het Paleis van Justitie;
- de akte na enquête van 10 oktober 2017 namens [verweerster] ;
- een brief van 12 oktober 2017 van de griffier van het hof namens de voorzitter van de combinatie die de zaak behandelt aan mr. Buisman met afschrift aan mr. Beijderwellen-Wittekoek;
- een brief van 12 oktober 2017 van de griffier van het hof aan mr. Beijderwellen-Wittekoek met kopie aan mr. Buisman;
- een brief van 16 oktober 2017 van mr. Buisman met in 4-voud de USB-stick met de audio-opname, afgegeven op 17 oktober 2017 bij de informatiebalie in het Paleis van Justitie in Arnhem;
- een brief van 17 oktober 2017 van de griffier van het hof aan mr. Beijderwellen-Wittekoek (met kopie aan mr. Buisman) waarin de USB-stick en transcriptie wordt toegezonden;
- het schriftelijk bericht van 27 oktober 2017 namens [verweerster] .
1.3
Vervolgens heeft het hof nader uitspraak bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

In het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep
Processueel: akte in gedingbrenging producties, tevens nadere akte in het principaal en in het incidenteel appel van 28 maart 2017 van [verzoekster]
2.1
De akte in gedingbrenging producties, tevens nadere akte in het principaal en in het incidenteel appel van 28 maart 2017 van [verzoekster] met de producties 55 tot en met 63 is tijdig, binnen de in de tussenbeschikking van 28 oktober 2016 vermelde termijn van twee weken voorafgaande aan het (aanvankelijk) op 12 april 2017 geplande getuigenverhoor, ingediend. Met verwijzing naar de bindende beslissingen in rechtsoverweging 5.1 en 5.3 van deze tussenbeschikking gaat het hof voorbij aan de verzoeken van [verzoekster] in dit processtuk vanaf de zinsnede “Voorts vraagt [verzoekster] uw Hof aandacht voor het volgende” tot het slot van dit processtuk.
Processueel: wijziging van het verzoek van [verzoekster]
2.2
[verzoekster] heeft in haar schriftelijk bericht, tevens akte ingedingbrenging producties, akte wijziging van eis van 10 oktober 2017 haar verzoek (eis) gewijzigd door aanspraak te maken op (een geactualiseerde verhoging van) de daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand van ruim € 103.000,- en (nieuw) een vergoeding van € 10.000,- voor immateriële schade. [verweerster] heeft zich hiertegen verzet. Het hof overweegt dat de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep beperkt in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van het verzoek door de oorspronkelijke eiser is gesteld. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat, indien dan nog mogelijk, een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. Het voorgaande geldt eveneens voor een verzoekschriftprocedure als de onderhavige (vlg. de artikelen 359, 362, 278, 283 en 130 Rv). Het hof is van oordeel dat, voor zover het de (nieuw) verzochte vergoeding wegens immateriële schade betreft, zich in dit geval geen van de hiervoor omschreven uitzonderingen voordoet op grond waarvan de vermeerdering van het verzoek op dit punt wel toelaatbaar zou zijn, zodat het hof de niet tijdige vermeerdering van het verzoek in zoverre buiten beschouwing zal laten
.Voor zover het de verzochte verhoging van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten betreft is de vermeerdering van het verzoek en de overlegging van de bij dit verzoek behorende producties 8 tot en met 12 wel toelaatbaar.
Processueel: (inhoud) bewijsopdracht in het principaal hoger beroep
2.3
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 28 oktober 2016 [verzoekster] toegelaten te bewijzen dat zij op 21 november 2014 aan [getuige] heeft meegedeeld dat [x] (ook) een seksuele relatie met zijn pupil heeft gehad.
2.4
[verzoekster] heeft bij haar verzoek in eerste aanleg het strafvonnis van 30 juni 2015 in de strafzaak tegen [x] overgelegd. [verweerster] heeft bij haar verweerschrift in eerste aanleg de voorwaardelijke ontbindingsbeschikking van de kantonrechter 24 maart 2015 overgelegd in de tussen haar en [x] gevoerde procedure. [verzoekster] heeft na de tussenbeschikking van het hof van 28 oktober 2016 in haar brief van 30 maart 2017 aan het hof en in haar schriftelijk bericht van 10 oktober 2017 aangevoerd dat [verweerster] al op
20 november 2014 wist van het seksueel contact tussen [x] en zijn pupil. Daarbij heeft zij een beroep gedaan op rechtsoverweging 2.3 van de ontbindingsbeschikking in de procedure tegen [x] en op de inhoud van het strafvonnis van 30 juni 2015. Volgens [verzoekster] heeft het hof haar ten onrechte een bewijsopdracht gegeven en is er sprake geweest van bedrog, misleiding en een oneerlijke proceshouding van [verweerster] . Zij heeft het hof verzocht de bewijsopdracht te herzien. [verweerster] heeft in haar verweerschrift in hoger beroep gemotiveerd uiteengezet dat zij pas op zondag 23 november 2014 bekend werd met het seksueel contact van [x] met zijn pupil. Dat standpunt heeft zij herhaald in haar schriftelijk bericht van 27 oktober 2017. In haar brief van 3 april 2017 aan het hof heeft zij erop gewezen dat de stukken waarop [verzoekster] zich na de bestreden beschikking beroept al lang bekend waren bij [verzoekster] zodat het verzoek van [verzoekster] om de bewijsopdracht te herzien niet alleen tardief, maar ook in strijd met de goede procesorde is. De griffier van het hof heeft beide partijen bij brief van 5 april 2017 bericht dat het hof geen aanleiding zag het geplande getuigenverhoor op 12 april 2017 niet door te laten gaan.
2.5
De eventuele (eerdere) wetenschap van [verweerster] van het seksueel contact van [x] en zijn pupil is tot de tussenbeschikking van het hof geen onderwerp van het debat tussen partijen is geweest. Beide beslissingen waar [verzoekster] zich op beroept betreffen procedures die tegen [x] zijn gevoerd en die hebben in de procedure tussen [verzoekster] en [verweerster] geen dwingende bewijskracht. Het had op de weg van [verzoekster] gelegen om concreet aan te geven op welke feiten en stellingen uit de tegen [x] gevoerde procedures - die al lang bij haar bekend waren - zij een beroep had willen doen in de procedure tussen haar en [verweerster] . Dat heeft zij pas na de tussenbeschikking van het hof gedaan en dat is in beginsel te laat en in strijd met een goede procesorde. Dat neemt niet weg dat voorkomen moet worden dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou worden beslist. Om die reden ziet het hof aanleiding de door [verzoekster] aangevoerde (nieuwe) argumenten en stellingen, die [verzoekster] in haar brief van 30 maart 2017 aan het hof heeft verwoord en in haar schriftelijk bericht, tevens akte ingedingbrenging producties, akte wijziging van eis van 10 oktober 2017 naar voren heeft gebracht dan wel heeft herhaald, hierna onder 2.6 te behandelen. [verweerster] heeft op deze stellingen gereageerd in haar brief van 3 april 2017 aan het hof en in haar schriftelijk bericht van 27 oktober 2017.
2.6
Het hof heeft in rechtsoverweging 5.8 van de tussenbeschikking van 28 oktober 2016 overwogen dat met betrekking tot de kwestie [x] van belang is welke betekenis en waardering toekomt aan de inhoud van het gesprek dat [verweerster] op 25 november 2014 met [verzoekster] heeft gevoerd. Kort gezegd gaat het daarbij om de wijze waarop [verweerster] [verzoekster] in het gesprek op 25 november heeft bejegend, met name of [verweerster] al dan niet terecht tijdens dat gesprek de rol van [verzoekster] bij de kwestie [x] aan de orde heeft gesteld en niet, zoals de verwachting van [verzoekster] met betrekking tot dit gesprek was, haar ondersteuning bood in moeilijke tijden (zie ook het vervolg van deze rechtsoverweging). Wanneer [verzoekster] immers op 21 november 2014 aan [getuige] zou hebben gemeld dat [x] ook seksueel contact met zijn pupil had gehad, dan is de wijze waarop [verweerster] [verzoekster] tijdens het gesprek op 25 november 2014 aan de tand heeft gevoeld buiten proportie, omdat [verzoekster] een rol bij de kwestie [x] kreeg toegedicht, waarvan gesteld noch gebleken is dat zij die had. Wanneer [verzoekster] niet op 21 november 2014 aan [getuige] zou hebben gemeld van het seksueel contact tussen [x] en zijn pupil, valt de door [verweerster] gekozen insteek voor het gesprek op 25 november 2014 te rechtvaardigen, mede gelet op de uitlatingen die [verzoekster] op 24 november 2014 heeft gedaan jegens medewerkers van [verweerster] dat zij net zo ver in de problemen zat als [x] . Met het oog hierop is [verzoekster] toegelaten bewijs te leveren zoals in het dictum van de tussenbeschikking is vermeld.
De bewijsopdracht aan [verzoekster] heeft dan ook geen betrekking op de eventuele verplichting van [verzoekster] bij [verweerster] melding te maken van het seksueel contact tussen [x] en zijn pupil. In die zin is dan ook niet van belang of [verweerster] al op 20 november 2014 wist van het seksueel contact van [x] met zijn pupil. Die (eventuele) wetenschap behoefde [verweerster] niet met [verzoekster] te delen. Het hof benadrukt dat het in deze procedure gaat om eventueel ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] , niet van [verzoekster] .
Processueel: schriftelijke uitlating na getuigenverhoor van [verzoekster]
2.7
Voor zover het de overige inhoud van het schriftelijk bericht, tevens akte ingedingbrenging producties, akte wijziging van eis van 10 oktober 2017 van [verzoekster] betreft zal het hof acht slechts acht slaan op het gedeelte in dat stuk op bladzijde 8 vanaf het kopje “Getuigenis van de heer [getuige] ” tot en met randnummer 3.9 op bladzijde 15 en op de door [verzoekster] overgelegde producties 1 tot en met 7 en de daarbij behorende toelichting. [verweerster] heeft van de aan haar door het hof geboden gelegenheid gebruik gemaakt hierop te reageren in haar schriftelijk bericht van 27 oktober 2017. De overige gedeelten van dit stuk bevatten een verkapte (inhoudelijke) memorie, die in strijd is met de zogenaamde twee-conclusie-regel.
Bewijswaardering kwestie [x]
2.8
Naar aanleiding van de aan [verzoekster] gegeven bewijsopdracht heeft [verzoekster] op 18 september 2017 de volgende getuigen laten gehoord: [verzoekster] , [de vader] , vader van [verzoekster] (hierna: de vader), [de moeder] , moeder van [verzoekster] (hierna: de moeder) en [getuige] . [verweerster] heeft afgezien van het horen van getuigen in een tegengetuigenverhoor.
2.9
Het hof gaat uit van het proces-verbaal van het getuigenverhoor en zal geen acht slaan op de geluidsopname van het verhoor van [getuige] als getuige en op de transcriptie van dat verhoor. Partijen en hun raadslieden zijn tijdens het getuigenverhoor in de gelegenheid gesteld met inachtneming van artikel 179 Rv vragen aan de getuigen te stellen, zo ook aan [getuige] . Het proces-verbaal is overeenkomstig artikel 180 Rv opgemaakt. [verzoekster] heeft niet betwist dat [getuige] heeft verklaard zoals is vastgelegd in zijn ondertekende verklaring.
2.1
[verzoekster] heeft als getuige het volgende verklaard:
“Op 21 november 2014 kwam [y] bij mij thuis op bezoek, samen met haar twee kinderen [kind 1] en [kind 2] . Ik had kort daarvoor [kind 1] een relatieadvies gegeven. [y] belde mij op 21 november op dat ze bij mij langs wilde komen. Zij gaf aan dat zij mij wilde spreken, maar zij gaf aan niet door de telefoon te kunnen zeggen waarover dat ging. Ik was op dat moment alleen thuis met mijn twee kinderen (toen een pasgeboren kind en een jongetje van 2). Ik zou die dag met mijn vader een verjaardagscadeau gaan uitzoeken voor mijn zoontje. Omdat [y] nog al geëmotioneerd klonk door de telefoon heb ik mijn ouders gebeld of zij wilden komen. Toen [y] kwam barste zij direct al in de gang in tranen uit en gaf zij aan dat [x] seks had gehad met de zuster van zijn pupil. [y] had die ochtend van haar man gehoord van het feit dat hij seks met de zus had gehad. Wij waren allemaal erg overstuur en hebben met elkaar zitten praten. Zij vertelde mij dat [x] op donderdag 20 november op non-actief was gesteld en zij deed mij uit de doeken wat er daarna was gebeurd tot het moment dat zij naar mij kwam. Vrij snel daarna kwamen mijn ouders en die zagen in welke toestand wij er zaten. Mijn moeder heeft toen aan [y] gevraagd wat er aan de hand was en [y] heeft toen verteld over het feit dat haar man seks had gehad met de zuster van zijn pupil. Nadat we met elkaar over een en ander hadden doorgepraat, werd het weer wat rustiger totdat [y] een appje op haar telefoon kreeg, haar telefoon wegsmeet en keihard begon te gillen. [kind 1] pakte toen de telefoon van haar moeder op, ik zat er naast en wij lazen toen een bericht dat [x] aan [y] schreef, te weten dat hij ook een relatie, met seks en alles wat daarbij hoorde, had met zijn pupil. Hij schreef in zijn appje dat hij het beter kon vertellen omdat het toch wel voor de rechter zou komen. [kind 1] was aan het vloeken over haar vader en [kind 2] rende de kamer uit en ik ben achter [kind 2] aangegaan. Toen ik op een bepaald moment weer binnen kwam, was [kind 1] net een appje van haar vader aan het lezen. Uit dat bericht leek het erop dat hij zich van het leven wilde benemen. Ik wilde toen in feite in een impuls direct in de auto stappen en naar hem toegaan, maar dat was niet verstandig zodat uiteindelijk mijn vader met mij mee is gegaan. Toen wij vlakbij het huis van [x] waren, kreeg ik een telefoontje van mijn moeder dat [x] had gebeld en had gezegd dat hij niet thuis was. Zij hebben toen afgesproken dat hij rond 19:00 uur ’s avonds bij mij thuis zou komen. Ik ben toen met mijn vader terug naar huis gereden en heb ondertussen naar [getuige] ( [getuige] ) geappt met het verzoek om mij dit weekend uit de dienst te halen. Deze appjes zijn als productie VII37.1 in de procedure overgelegd. Mijn laatste appje dateert van 16.23 uur. Op deze laatste app heeft [getuige] niet meer gereageerd, maar hij heeft mij, ik schat een halfuurtje later, gebeld. Toen was ik alweer thuis. Ik ben toen naar buiten gelopen en heb met [getuige] gesproken. Ik vertelde dat [y] en de kinderen bij mij thuis waren en hij zei dat dat niet de bedoeling was. Hij vroeg toen of hij [y] even kon spreken en ik heb toen mijn telefoon aan [y] gegeven. [y] , die ook werkneemster bij [verweerster] was, heeft tegen [getuige] gezegd dat zij ziek was en niet kon werken. Zij heeft het tegen [getuige] alleen over de zuster van onze pupil ( [zus pupil] ) gehad en zij heeft niets gezegd over de pupil. Ik kon het gesprek horen omdat ik erbij stond. Ik heb toen uiteindelijk de telefoon weer van [y] gekregen en [y] is weer naar binnen gegaan. Ik had ’s ochtends al contact met [getuige] gehad over mijn indeling in een nieuw team. Toen ik de telefoon van [y] terugkreeg en verder met [getuige] sprak, heb ik precies aan hem verteld wat er na ons telefoongesprek van die ochtend tot op dat moment was gebeurd, te weten dat [y] en de kinderen bij mij langs waren gekomen, wat [y] mij had verteld, van het appje dat [y] van haar man had gekregen en van het feit dat mijn vader en ik naar [plaatsnaam] waren vertrokken. Ik heb expliciet tegen [getuige] gezegd wat er in het appje stond, te weten dat [x] een seksuele relatie had, ook met zijn pupil en dat het wel voor de rechter zou komen. Omdat [y] niet alles had verteld, met name niet over de seksuele relatie van [x] met zijn pupil, heb ik alles verteld, dus zowel over de meerderjarige zuster als ook over de pupil. [getuige] reageerde, ik kan niet meer precies zeggen in welke volgorde, dat het ongewenst was dat [y] en de kinderen bij mij waren, dat [x] een contactverbod had gekregen voor cliënten, dat hij mij geen contactverbod kon opleggen, maar dat hij er op vertrouwde dat ik er met niemand over zou praten. [getuige] heeft mij in dat telefoongesprek toestemming gegeven om dat weekend niet te werken. Toen [y] op een bepaald moment weer naar binnen ging en ik met [getuige] verder sprak aan de telefoon, kwamen ook mijn ouders naar buiten om een sigaretje te roken. Zij hebben het telefoongesprek van mij met [getuige] gehoord. [x] is ’s avonds rond 19.00 uur bij mij thuis gekomen. Wij hebben toen de situatie besproken waarbij wij ook verschillend tegen bepaalde zaken aankeken. Die avond is er niet met zoveel woorden tussen mij en [x] gesproken over eventuele zelfmoordpogingen. Ik heb zaterdag met [x] afgesproken dat ik met hem mee zou gaan naar het gesprek bij [verweerster] .”
2.11
De vader heeft als getuige als volgt verklaard:
“Het was de bedoeling op 21 november 2014 dat ik samen met mijn dochter een cadeautje voor de verjaardag van mijn kleinzoon zou gaan uitzoeken. Ik zou rond 14.00 uur bij mijn dochter aanwezig zijn. Zij belde mijn vrouw op een bepaald moment op en vertelde dat [y] [x] haar had gebeld en haar wilde spreken en dat [y] niet “leuk” klonk. Mijn vrouw en ik zijn toen wat eerder naar mijn dochter gegaan. Toen mijn vrouw en ik bij mijn dochter aankwamen troffen wij daar [y] [x] en haar kinderen aan en ook de kinderen van mijn dochter. Er werd behoorlijk gehuild. Als ik me goed herinner vroeg mijn vrouw toen wat er aan de hand was en toen vertelde [y] dat haar man seksueel contact had gehad met [zus pupil] , de zuster van [pupil] , die door [x] werd begeleid. Je weet in feite op zo’n moment niet hoe je moet reageren. Ik heb mij meer met mijn kleinkinderen bezig gehouden. Ook heb ik met de kinderen van [y] gepraat. Ik heb op een bepaald moment op de telefoon van [y] een appje gelezen van haar man, waarin hij schreef dat hij ook een seksuele relatie had met [pupil] . Als ik me goed herinner heeft mijn dochter ook dat appje gelezen, maar ik weet niet helemaal precies meer hoe het is gegaan. Wel weet ik dat op een bepaald moment de dochter van [y] de telefoon heeft gepakt, die haar moeder had weggesmeten. Kort daarvoor had [y] zelf in de kamer geschreeuwd dat haar man ook seks had gehad met [pupil] . Daar waren wij allemaal bij aanwezig. De dochter van [y] heet [kind 1] en de zoon van [y] heet [kind 2] . De zoon van [y] was woedend en liep de deur uit, waarna mijn dochter achter hem aan is gegaan. Mijn jongste dochter was ook gekomen en die heeft de kinderen van mijn dochter mee naar boven genomen. Op een bepaald moment kreeg [kind 1] berichtjes van haar vader waarin hij zijn spijt betuigde en waarin hij zei dat hij altijd een goede vader was geweest. Op grond van de toon van dat berichtje kreeg ik de indruk dat hij er een eind aan wilde maken. Mijn dochter was in alle staten en wilde naar [x] toe. Mijn vrouw heeft toen gezegd dat ik maar met haar mee moest gaan en toen zijn wij naar [plaatsnaam] , waar [x] woonde, gereden. Wij zagen toen dat zijn auto niet meer bij zijn huis stond. Toen zijn wij terug naar huis gereden. Op de terugweg naar het huis van mijn dochter is mijn dochter gaan appen met [getuige] , zij vertelde ook dat zij daar mee bezig was. Ik heb die appjes niet gelezen want ik was aan het rijden. Zij wilde het weekend namelijk niet werken, volgens mij was zij daar ook niet toe in staat. Op een bepaald moment hoorde ik dat [x] rond 19.00 uur bij mijn dochter thuis zou komen om tekst en uitleg te geven. Als ik mij goed herinner is dat geregeld via [y] , maar precies weet ik dat niet meer. Op een bepaald moment heeft [getuige] mijn dochter gebeld. Mijn dochter is toen naar buiten gelopen, omdat het nogal rumoerig binnen was. Ik heb niets gehoord van het gesprek tussen mijn dochter en [getuige] buiten. Op een bepaald moment heeft mijn dochter [y] gehaald, omdat [getuige] met [y] wilde spreken. Ook van dat gesprek heb ik niets gehoord, omdat het buiten plaatsvond. Op een bepaald moment kwam [y] weer naar binnen terug. Mijn vrouw en ik zijn toen naar buiten gegaan om een sigaretje te roken en daar was mijn dochter aan het bellen met [getuige] . Dat gesprek tussen [getuige] en mijn dochter heb ik gehoord. Ik hoorde toen dat mijn dochter, ik noem het maar het verhaal van de hele dag, aan [getuige] vertelde. Op de vraag van de raadsheer-commissaris om dit wat concreter te maken, antwoord ik dat mijn dochter vertelde dat ze niet kon werken vanwege alle toestanden rondom [x] en ik hoorde haar ook zeggen tegen [getuige] dat [x] seks had gehad met zowel [zus pupil] als [pupil] . Ik schat dat het gesprek tussen [getuige] en mijn dochter waarover ik net sprak, ongeveer 15 à 20 minuten heeft geduurd. Mijn vrouw en ik en mijn dochter stonden dicht bij elkaar, dus ik heb het gesprek goed gehoord.
Op een vraag van mr. Buisman antwoord ik dat ik de app van [x] aan [y] heb gelezen. Op een vraag van mr. Buisman antwoord ik dat ik later heb gehoord, ik weet niet meer precies op welke manier, dat mijn dochter dat weekend niet hoefde te werken.
Mr. Beijderwellen-Wittekoek houdt mij voor dat ik heb verklaard dat het gesprek tussen [getuige] en mijn dochter ongeveer 15 à 20 minuten heeft geduurd. Ik heb ook gehoord dat tussen [getuige] en mijn dochter discussie was aan de telefoon over de vraag of mijn dochter wel of niet kon werken.
Mr. Buisman heeft mij in die zin voorbereid op het getuigenverhoor dat hij mij een mail heeft gestuurd en mij heeft aangegeven hoe zo’n getuigenverhoor plaatsvindt en in welke richting vragen gesteld worden. Ik hoor mr. Buisman zeggen dat hij in zijn mail aan mij ook heeft aangegeven welke vragen er gesteld zouden kunnen worden.”
2.12
De moeder heeft als getuige het volgende verklaard:
“Het was de bedoeling op 21 november 2014 dat mijn man en mijn dochter een cadeautje voor onze kleinzoon zouden gaan kopen. Op een bepaald moment belde mijn dochter mij op en vertelde mij dat de vrouw van [x] ( [y] ) haar had opgebeld en nogal boos aan de telefoon had geklonken. Mijn dochter dacht dat het te maken had met een relatieadvies dat zij kort daarvoor aan de dochter van [x] had gegeven. Mijn dochter vroeg of ik en mijn man wilden komen, dat hebben we gedaan. Toen wij bij mijn dochter kwamen troffen wij daar [y] met haar twee kinderen ( [kind 1] en [kind 2] ) aan en iedereen was in tranen. Ik vroeg toen wat er aan de hand was en [y] gaf toen aan dat haar man een seksuele relatie met [zus pupil] had, [zus pupil] is de oudere zuster van de pupil van [x] , [pupil] . [y] vertelde dat haar man de dag daarvoor was weggestuurd van zijn werk en dat hij die ochtend, 21 november 2014, had bekend dat hij die seksuele affaire met [zus pupil] had gehad. Op een bepaald moment kreeg [y] een app en zij begon toen ongelooflijk te krijsen en te gillen. [y] had haar telefoon weggegooid en op een bepaald moment pakte haar dochter, [kind 1] , de telefoon. Ik stond daar bij en ik las, net als [kind 1] , de app die aan [y] was verstuurd. Volgens mij stond mijn dochter er ook bij. De app was afkomstig van [x] en in die app stond dat hij niet alleen een seksuele relatie met [zus pupil] had gehad, maar ook met [pupil] . Ik kan me niet meer herinneren of [y] heeft gezegd wat er in de app stond, het was chaotisch. De zoon van [y] liep naar buiten en mijn dochter is hem achterna gegaan. [kind 1] was aan het vloeken en aan het tieren en ook [kind 2] was enorm boos. Op een bepaald moment kwam er een appje bij [kind 1] of [kind 2] binnen, afkomstig van [x] , ik weet niet meer precies bij wie van de twee dit appje binnen kwam. Dit appje werd voorgelezen en daarin stond dat [x] spijt had, dat hij het niet altijd goed had gedaan en dat zij goed voor hun moeder moesten zorgen. Het leek een soort afscheidsappje. Mijn dochter was erg overstuur en wilde meteen in de auto stappen om naar [x] te gaan. Ik heb haar toen tegengehouden en tegen mijn man gezegd dat hij maar met haar mee moest gaan. Toen zijn mijn man en mijn dochter naar het huis van [x] gereden. Op een bepaald moment is er telefonisch contact geweest tussen [y] en [x] , ik weet niet meer wie wie heeft gebeld. Toen heb ik de suggestie gedaan dat [x] ’s avonds bij mijn dochter thuis zou komen zodat er met z’n allen verder gepraat zou kunnen worden. [y] heeft die suggestie overgenomen en dat tegen [x] gezegd. Uit dat telefoongesprek kwam ook naar voren dat [x] niet thuis was. Ik heb toen mijn dochter gebeld en dat tegen haar gezegd en aangegeven dat het beter was als ze weer naar huis zou komen. Dat is gebeurd. Op een bepaald moment kreeg mijn dochter telefoon, ik weet niet wie dat was, maar zij is toen naar buiten gelopen omdat het binnen zo rumoerig was. Op een bepaald moment heeft mijn dochter [y] gehaald en is [y] mee naar buiten gegaan om met degene die aan de telefoon was te bellen. Toen [y] weer terug naar binnen kwam, zijn mijn man en ik naar buiten gegaan om een sigaretje te roken. Toen hebben wij het telefoongesprek dat mijn dochter aan het voeren was, gehoord. Ik heb gedeelten van dat telefoongesprek gehoord. Ik heb mijn dochter horen zeggen dat zij niet in staat was te werken (op een nieuwe groep), omdat er zoveel gebeurd was thuis, dat [y] en de kinderen bij haar thuis waren en dat ze alle moeite deed om alles weer in het gareel te krijgen. Ik heb mijn dochter horen zeggen dat [y] een app van [x] had gekregen, waarin hij had laten weten dat hij zowel met [zus pupil] als met [pupil] seksueel contact had gehad. Ik leidde uit het telefoongesprek af dat mijn dochter met [getuige] aan het bellen was, maar het kan ook goed zijn dat toen [y] weer bij ons binnen kwam, zij vertelde dat [getuige] ( [getuige] ) aan de telefoon was. Ik schat dat het telefoongesprek ongeveer 10 à 15 minuten heeft geduurd. Waar het op neer kwam was dat mijn dochter vertelde wat er zoal was gebeurd vanaf het moment dat [y] bij haar thuis was gekomen, te weten de bekentenis van [x] van zijn seksuele relatie met [zus pupil] , de app van [x] aan [y] met betrekking tot [pupil] , de app van [x] aan zijn kinderen en het feit dat mijn dochter zelf erg van streek was en aangaf niet te kunnen werken. Toen [y] weer binnen kwam na haar telefoongesprek met [getuige] , heeft zij verteld dat zij zich had ziekgemeld.
Op een vraag van mr. Buisman antwoord ik dat ik heb gehoord, zoals ik hiervoor ook al heb verklaard, dat mijn dochter aangaf dat zij niet in staat was om dat weekend te werken en dat [getuige] dat goed vond.
Op een vraag van mr. Beijderwellen-Wittekoek antwoord ik dat ik wist wie [zus pupil] en [pupil] waren. Ik had [zus pupil] één keer ontmoet tijdens een barbecue bij de familie [x] . Tijdens die barbecue heb ik ook [pupil] gezien, daarna heb ik [pupil] nog een keer gezien tijdens de verjaardag van mijn dochter. Ik weet niet of mijn dochter ook bij de barbecue aanwezig was. Mijn man en ik kenden de familie [x] privé, ook buiten mijn dochter om.
Ik ben voorbereid op dit getuigenverhoor, omdat mr. Buisman mij heeft gevraagd om te getuigen. Ook heb ik een mail van hem gekregen waarin staat wat de gang van zaken is tijdens een getuigenverhoor en welke vragen eventueel aan de orde kunnen komen.”
2.13
[getuige] heeft als getuige als volgt verklaard:
“Op 21 november 2014 heb ik whatsappcontact gehad met [verzoekster] . Deze appjes zijn als productie VII37.1 overgelegd in de procedure. Het laatste appje van [verzoekster] dateert van 16.23 uur en daar heb ik niet meer op gereageerd. Ik heb om 17.40 uur [verzoekster] gebeld. Ik vond het niet gepast om nog verder te appen en het leek me goed dat ik telefonisch contact met haar had. Ik heb haar gebeld en heb haar gevraagd mij te vertellen wat er aan de hand was, waarom zij niet kon werken. Ik wilde met name weten waarom zij in haar app aan mij schreef “ik neem aan dat je begrijpt waarom”. [verzoekster] vertelde mij tijdens het telefoongesprek dat [y] en de kinderen bij haar thuis waren en dat [y] haar had verteld dat [x] op non-actief was gesteld in verband met seksueel contact met de zuster van de pupil van [x] en ander grensoverschrijdend gedrag. Ook heeft [verzoekster] mij tijdens het telefoongesprek verteld dat [x] berichten naar zijn kinderen had gestuurd waarbij het erop leek dat hij een einde aan zijn leven wilde maken. Ik kan mij niet herinneren dat [verzoekster] in dat telefoongesprek tegen mij iets heeft gezegd over seksuele contacten van [x] met zijn pupil, [pupil] . Desgevraagd verklaar ik nader dat daar zeker niet over is gesproken. Op een bepaald moment gaf [verzoekster] in het telefoongesprek aan dat [y] mij ook wilde spreken. Ik heb toen kort met [y] gesproken. [y] wilde met name weten hoe het verder zou gaan. Ik kon haar weinig mededelingen doen.
Op een vraag van mr. Buisman antwoord ik dat [zus pupil] geen cliënte was bij [verweerster] .”
2.14
Ingevolge artikel 164 lid 1 Rv kan, indien een partij als getuige is gehoord, de verklaring van die partij omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. De beperking van de bewijskracht van de partijgetuige geldt niet als er aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken.
2.15
Het hof is van oordeel dat [verzoekster] het aan haar opgedragen bewijs niet heeft geleverd en overweegt het volgende.
2.16
[verzoekster] heeft als getuige verklaard dat zij op 21 november 2014 in een telefoongesprek met [getuige] aan [getuige] heeft gezegd dat [x] ook met zijn pupil een seksuele relatie had. De vader en de moeder hebben beiden als getuige verklaard dat zij het telefoongesprek van [verzoekster] met [getuige] hebben gehoord en dat zij [verzoekster] tegen [getuige] hebben horen zeggen dat [x] zowel seks had gehad met de zuster van de pupil als met de pupil zelf. In zoverre wordt de verklaring van [verzoekster] op belangrijke punten ondersteund door de verklaringen van haar ouders. [getuige] heeft aanvankelijk als getuige verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat [verzoekster] in het tussen hem en haar gevoerde telefoongesprek iets tegen hem heeft gezegd over seksuele contacten van [x] met zijn pupil. [getuige] heeft, na daarop te zijn doorgevraagd door de raadsheer-commissaris, desgevraagd nader verklaard dat daarover (hof: over seksuele contacten tussen [x] en zijn pupil) zeker niet is gesproken. De verklaring van [verzoekster] wordt dus weersproken door de verklaring van [getuige] en zijn verklaring kan dus niet als aanvullend bewijs dienen van de feiten waarvan [verzoekster] de bewijslast draagt.
2.17
Het hof acht de verklaring van [verzoekster] echter niet geloofwaardig omdat deze in tegenspraak is met de hierna te behandelen stellingen die [verzoekster] in de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep heeft ingenomen. [verzoekster] heeft in haar verzoekschrift in eerste aanleg (zie vierde en vijfde alinea bladzijde 3 en eerste alinea bladzijde 4) aangevoerd dat op vrijdag 21 november 2014 de vrouw van [x] en haar beide kinderen en haar ouders en haar zuster bij haar thuis aanwezig waren en dat zij zich die middag telefonisch, waar iedereen bij was, bij [getuige] heeft ziek gemeld en heeft aangegeven wat er zojuist boven tafel was gekomen, waarmee bedoeld is - ook - het seksuele contact tussen [x] en zijn pupil. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft mr. Buisman onder 10 van zijn pleitnota aangevoerd dat [verzoekster] , nadat zij thuis via een Whatsapp bericht aan de vrouw van [x] had gehoord over het seksuele contact van [x] met zijn pupil en zijn zelfmoordreiging, direct met haar vader naar [x] is toegereden en dat zij op de terugweg in het bijzijn van haar vader hierover (bedoeld is het seksuele contact van [x] met zijn pupil) met [getuige] heeft gebeld. Uit de getuigenverklaring van [verzoekster] blijkt dat het gesprek dat zij met [getuige] heeft gevoerd bij haar thuis heeft plaatsgevonden (buiten). Deze verklaring valt niet te rijmen met de hiervoor omschreven stelling dat zij [getuige] in de auto, in het bijzijn van haar vader, heeft gebeld. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens [verzoekster] aangegeven dat hetgeen gezegd is in het telefoongesprek tussen [verzoekster] en [getuige] , (als getuige) bevestigd kan worden door de vader van [verzoekster] , die bij het gesprek aanwezig was (zie bladzijde 6 van het proces-verbaal). [verzoekster] heeft voorts als getuige verklaard dat alleen haar ouders het telefoongesprek tussen haar en [getuige] hebben gehoord. Ook indien het hof ervan zou uitgaan dat het bewuste telefoongesprek tussen [verzoekster] en [getuige] bij [verzoekster] thuis zou hebben plaatsgevonden (en niet in de auto in het bijzijn van alleen haar vader) sluit deze verklaring ook niet aan bij haar stelling in het verzoek tot ontbinding in eerste aanleg dat iedereen (hof: de vrouw van [x] en haar kinderen, de ouders en [verzoekster] en de zuster van [verzoekster] ) bij het telefoongesprek tussen haar en [getuige] aanwezig was. [verzoekster] heeft als getuige verklaard dat zij op 21 november 2014 [getuige] heeft geappt om haar dat weekend uit de dienst te halen. Het laatste appje van [verzoekster] aan [getuige] dateert van 16.23 uur. [verzoekster] en [getuige] hebben als getuigen verklaard dat [getuige] niet meer op dit laatste appje heeft gereageerd, maar dat er daarna telefonisch contact tussen hen heeft plaatsgevonden ( [getuige] heeft [verzoekster] gebeld). Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft [verzoekster] verklaard dat zij twee keer bij [getuige] heeft gemeld dat [x] seksueel contact met zijn pupil had gehad, eerst via Whatsapp en daarna telefonisch. [verzoekster] heeft in Whatsapp berichten van
21 november 2014 om 16.07 uur aan [getuige] gevraagd of het mogelijk was om haar dat weekend uit de diensten te halen omdat zij het niet trok om bij [verweerster] te komen en er voor de kinderen te zijn, waarbij zij schrijft “ik neem aan dat je begrijpt waarom”. Het hof is van oordeel dat deze zinsnede niet als een melding aan [getuige] kan worden begrepen van seksueel contact tussen [x] en zijn pupil, temeer daar [getuige] als getuige heeft verklaard dat hij juist van [verzoekster] wilde weten waarom zij dit aan hem had geschreven. Als getuige heeft [verzoekster] slechts over een (eenmalige) melding aan [getuige] verklaard, maar die verklaring acht het hof, zoals hiervoor is overwogen, niet geloofwaardig.
2.18
Het hof acht de getuigeverklaring van [verzoekster] voorts niet geloofwaardig omdat deze ook niet aannemelijk is in het licht van wat [verzoekster] heeft verklaard over de reden voor de door haar gewenste aanwezigheid bij het gesprek tussen [verweerster] en [x] op 24 november 2014. [verzoekster] heeft in het ontbindingsverzoek in eerste aanleg aangevoerd (tweede alinea bladzijde 4) dat [x] haar op 21 november 2014 heeft laten weten dat hij die maandag daarop (24 november 2014) op gesprek bij [verweerster] diende te komen en dat hij niets aan [verweerster] wilde meedelen over zijn seksuele ontsporingen. In de pleitnota onder 12 van mr. Buisman ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens [verzoekster] aangevoerd dat [verzoekster] had besloten om met [x] mee te gaan naar het gesprek tussen [x] en [verweerster] op 24 november 2014 omdat [verzoekster] er zeker van wilde zijn dat [x] alles zou opbiechten, nadat hij het weekend te kennen had gegeven dat hij wellicht de seks met zijn mentorkind zou ontkennen. [verzoekster] heeft zelf ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard (zie bladzijde 3) dat zij mee is gegaan omdat zij vond dat de waarheid boven tafel moest komen. Ook in de brief van [persoon 1] van 24 mei 2016 aan IGZ (productie VII.41) wordt aangegeven dat [verzoekster] met [x] mee is gegaan naar het gesprek met [verweerster] om er zeker van te zijn dat de dader alles zou bekennen en niet het misbruik van de pupil zou verzwijgen. Het hof is van oordeel dat niet is te verklaren waarom [verzoekster] nog met [x] mee zou moeten gaan naar het gesprek met [verweerster] om zich ervan te verzekeren dat [x] het misbruik met zijn pupil niet zou verzwijgen, wanneer [verzoekster] dit misbruik al op 21 november 2014 aan [getuige] zou hebben gemeld. [verzoekster] had er in dat geval mee kunnen volstaan tegen [x] te zeggen dat zij [verweerster] al op de hoogte had gesteld van het misbruik met zijn pupil en dat het achterhouden van die informatie zinloos zou zijn. Niet valt in te zien wat de begeleiding door [verzoekster] van [x] naar het gesprek bij [verweerster] in dat opzicht had kunnen toevoegen.
2.19
Aangezien [verzoekster] niet heeft bewezen dat zij op 21 november 2014 aan [getuige] heeft gemeld van het seksueel contact tussen [x] en zijn pupil, valt de door [verweerster] gekozen insteek voor het gesprek tussen [verweerster] en [verzoekster] op 25 november 2014 te rechtvaardigen. In het bijzonder mocht [verweerster] diepgaand onderzoeken - en daartoe was zij als goed werkgever ook gehouden - of, en zo ja in welke mate, [verzoekster] op enigerlei wijze op de hoogte was van de seksuele contacten van [x] met zijn pupil en de zuster van deze pupil, met name gelet op het vaststaand feit dat [verzoekster] zeer intensief betrokken was bij [x] (en diens gezin). Dat de toon van [verweerster] tijdens dit gesprek hard was en dat zij er blijk van gaf weinig oog te hebben voor de impact die de kwestie [x] ook op [verzoekster] persoonlijk had, betekent nog niet dat sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] jegens [verzoekster] .
2.2
De omstandigheid dat [verweerster] in dat gesprek ook het bezoek van [x] met zijn pupil op de verjaardag van [verzoekster] in mei 2014 aan de orde heeft gesteld, dient tegen de achtergrond te worden bezien van de ernstige feiten die ten aanzien van [x] aan het licht waren gekomen. Het hof is van oordeel dat [x] over de schreef is gegaan door zijn pupil in strijd met het geldende Protocol mee naar [verzoekster] te nemen. Dat [verzoekster] op dat moment - zij werkte niet omdat zij bevallingsverlof genoot - had moeten nagaan of [x] toestemming had om zijn pupil mee te nemen toen hij [verzoekster] bezocht, acht het hof echter geen redelijke eis en evenmin dat zij hiervan na het bezoek van [x] melding had moeten maken bij [verweerster] . Een dergelijke verplichting staat niet in het geldende Protocol vermeld. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat [x] vaker dit soort bezoekjes met zijn pupil aan [verzoekster] bracht. In zoverre faalt grief VIII in het incidenteel appel. Ten aanzien van deze kwestie dient naar het oordeel van het hof echter ook de uitlating van [verzoekster] op 24 november 2014 dat zij net zo ver in de problemen zat als [x] te worden betrokken. [verzoekster] heeft op bladzijde 4 van haar inleidend verzoekschrift in eerste aanleg aangevoerd dat zij zich met deze opmerking onbedoeld heeft uitgelaten, maar dit neemt niet weg dat deze uitlating bij [verweerster] de indruk kan hebben gewekt dat ook [verzoekster] bij “iets” betrokken was dat niet door de beugel kon. Het valt dan ook te rechtvaardigen dat [verweerster] tijdens het gesprek op 25 november 2014 meer informatie wenste te verkrijgen met betrekking tot het bewuste verjaardagsbezoek, hoewel deze kwestie ook naar het oordeel van het hof van ondergeschikte betekenis was in vergelijking met de seksuele contacten van [x] met zijn pupil die aan het licht waren gekomen. Dat [verweerster] [verzoekster] ten aanzien van het verjaardagsbezoek stevig heeft ondervraagd betekent niet dat sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] , ook indien het hof hierbij betrekt dat [verweerster] [verzoekster] ten onrechte ten aanzien van deze kwestie op het matje heeft geroepen. Van doorslaggevend belang acht het hof dat [verweerster] als goed werkgever gehouden was (mogelijk) onbetamelijke zaken waarbij haar pupillen en medewerkers in situaties buiten de instelling waren betrokken, grondig te onderzoeken.
2.21
Dat [verweerster] onvoldoende adequate maatregelen heeft genomen tegen [x] kan, gelet op de gemotiveerde betwisting door [verweerster] en bij gebreke van nadere door [verzoekster] gestelde feiten en omstandigheden, niet als vaststaand worden aangenomen. De omstandigheid dat [verweerster] niet steeds tot in detail (inhoudelijk) is ingegaan op brieven en
e-mails van [verzoekster] en haar niet (volledig) op de hoogte heeft gehouden van eventuele stappen tegen [x] , betekent nog niet dat sprake is geweest van ernstig verwijtbaar nalaten van [verweerster] . [verweerster] diende, zoals zij ook heeft aangevoerd, ook met de belangen en de privacy van andere medewerkers, onder wie [x] , rekening te houden. In zoverre is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] geen sprake.
2.22
Het hof is van oordeel dat het [verzoekster] vrijstond om in het gesprek op
25 november 2014 bij [verweerster] aan te geven dat zij er problemen mee had om in een team te moeten werken met een collega die volgens haar regelmatig naakt douchte met een pupil. Dat zij voorts kenbaar heeft gemaakt van [verweerster] te verwachten dat [verweerster] kort gezegd zou optreden in dergelijke situaties, valt eveneens te rechtvaardigen. Weliswaar kan de reactie van [verweerster] in het gesprek op 25 november 2014 dat [verzoekster] er eigenlijk niets van te vinden heeft dat ze met een bepaalde collega in een team gaat werken als niet heel tactvol en weinig genuanceerd worden bestempeld, maar het is in beginsel aan [verweerster] om haar teams samen te stellen (zie artikel 7:660 BW). Daarbij komt dat gesteld noch gebleken is dat tijdens het gesprek op 25 november 2014 hier al het laatste woord over was gezegd. De vraag of [verweerster] al dan niet (afdoende) maatregelen jegens genoemde medewerker heeft genomen, is een zaak tussen deze medewerker en [verweerster] , nog daargelaten dat [verzoekster] onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld die meebrengen dat [verweerster] op dit punt jegens haar te kort is geschoten. Ook ten aanzien van deze feiten en omstandigheden is geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] .
2.23
Voor zover al sprake zou zijn geweest dat [verweerster] heeft gedoogd dat medewerkers hun pupillen buiten de instelling hebben meegenomen - [verweerster] heeft dit gemotiveerd
betwist - valt, zonder nadere toelichting van [verzoekster] die ontbreekt, niet in te zien dat en zo ja op welke wijze dit in de arbeidsrechtelijke verhouding tussen [verzoekster] en [verweerster] als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten jegens [verzoekster] kan worden gekwalificeerd.
De wijze waarop [verweerster] haar re-integratieverplichtingen is nagekomen
2.24
Ook ten aanzien van dit onderdeel van het verzoek van [verzoekster] is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] . Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.25
Het hof heeft in rechtsoverweging 5.5 van de tussenbeschikking geoordeeld dat [verzoekster] geen grief heeft aangevoerd tegen rechtsoverweging 5.4 van de bestreden beschikking, zodat ook in hoger beroep als uitgangspunt geldt dat de ziekmelding van [verzoekster] in november 2014 en de Posttraumatische Stress Stoornis die zij stelt te hebben ontwikkeld het gevolg zijn van de confrontatie van [verzoekster] met het wangedrag van haar collega [x] - deze had een seksuele relatie met de meerderjarige zus van zijn pupil en met de minderjarige pupil zelf - en de bedreiging die [x] jegens haar heeft geuit.
2.26
In de periode na de ziekmelding van [verzoekster] (met terugwerkende kracht per 21 november 2014) is [verzoekster] verschillende keren op het spreekuur van de bedrijfsarts [bedrijfsarts] en van de bedrijfsarts [bedrijfsarts] geweest. De daarvan opgemaakte bevindingen zijn (deels) in de tussenbeschikking van 28 oktober 2016 geciteerd. [verweerster] heeft haar (evaluatie) Plan van Aanpak op de bevindingen van de bedrijfsarts afgestemd. Wanneer bleek dat [verzoekster] een terugval had met betrekking tot haar klachten en dit ertoe leidde dat er nog geen goede mogelijkheden waren voor enige vorm van werkhervatting heeft [verweerster] dit gerespecteerd. Dat de bedrijfsarts aanvankelijk een werkhervatting van [verzoekster] per 1 januari 2015 adviseerde en dus kennelijk dacht dat [verzoekster] snel zou herstellen, kan niet aan (gedragingen van) [verweerster] worden toegerekend. Op 13 maart 2015 en 8 april 2015 heeft de bedrijfsarts geadviseerd om met behulp van een externe mediator “de nog aanwezige hobbels tussen partijen te klaren”. Toen op het spreekuur bij de bedrijfsarts op 20 mei 2015 bleek dat er bij [verzoekster] (weer) sprake was van een terugval als gevolg van de gestarte medische behandeling heeft de bedrijfsarts geadviseerd de start van een mediationtraject uit te stellen tot na een volgend spreekuurcontact (9 juni 2015). Ook dat advies heeft [verweerster] opgevolgd. Op 6 juli 2015 heeft de bedrijfsarts geconstateerd dat er vanuit medisch oogpunt geen bezwaar was tegen het opstarten van een of meer gesprekken met een mediator. Hoewel het erop leek dat [verzoekster] zou meewerken aan mediation heeft zij in augustus 2015 aan de voor de intake ingeschakelde mediator laten weten daaraan niet te zullen meewerken. Kort daarop is namens [verzoekster] het verzoek tot ontbinding ingediend (met het opstellen daarvan was op 17 juli 2015 een begin gemaakt). Beide partijen hebben een deskundigenoordeel aan het UWV gevraagd over de re-integratie inspanningen van [verzoekster] . Bij brief van 13 oktober 2015 heeft het UWV aan [verweerster] en [verzoekster] bericht dat er geen medische redenen zijn waarom [verzoekster] mediation niet aan zou kunnen.
2.27
Uit het voorgaande volgt dat [verweerster] steeds de adviezen van de bedrijfsartsen heeft opgevolgd en deze dus heeft gerespecteerd. Zij heeft bij medische terugval van [verzoekster] , wanneer bleek dat er nog geen goede mogelijkheden waren voor enige vorm van werkhervatting, zelf ook een pas op de plaats gemaakt en [verzoekster] met rust gelaten. Dat zij [verzoekster] heeft gepusht om weer aan het werk te gaan kan niet uit het verloop van het re-integratietraject worden afgeleid. [verweerster] heeft aldus op zorgvuldige wijze vorm gegeven aan haar re-integratieverplichtingen. Dat een bedrijfsarts in verband met de beoordeling van de medische gesteldheid van [verzoekster] getracht heeft inzicht te verkrijgen in - ook - de verhouding tussen [verzoekster] en [verweerster] en de mogelijkheden voor herstel van deze verhouding, betekent niet dat [verweerster] de bedrijfsarts heeft ingezet voor zogenaamde fact finding. In het licht van het deskundigenadvies van het UWV van
13 oktober 2015 mocht [verweerster] de loonbetaling aan [verzoekster] stopzetten met ingang van 7 september 2015.
Rectificatie van negatieve berichtgeving in de media
2.28
Met betrekking tot dit onderdeel van het verzoek van [verzoekster] heeft het hof al beslist in rechtsoverweging 5.10 van de tussenbeschikking van 28 oktober 2016, met dien verstande dat het hof nog niet had geconcludeerd - hetgeen het hof bij deze doet - dat ten aanzien van deze kwestie geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] . In zoverre slaagt grief IX in het incidenteel hoger beroep.
2.29
De slotsom is dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] . Dit betekent tevens dat naar het oordeel van het hof geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen van [verweerster] .
2.3
De grieven 4 en 5 in het principaal hoger beroep falen. De verzoeken van [verzoekster] in het principaal hoger beroep komen niet voor toewijzing in aanmerking. Het principaal hoger beroep dient te worden verworpen. Mede gelet op de beslissingen van het hof in de tussenbeschikking van 28 oktober 2016 en in deze beschikking slagen de grieven VII, IX, X, XI, XII, XIII en XIV in het incidenteel hoger beroep. Grief VIII in het incidenteel hoger beroep faalt. Uit de toelichting op grief XIV en uit het petitum in het incidenteel hoger beroep volgt, dat [verweerster] zich niet verzet tegen de toewijzing van de transitievergoeding. De kantonrechter heeft [verweerster] ten onrechte veroordeeld om aan [verzoekster] een billijke vergoeding (van € 5.000,- bruto) te betalen. In zoverre dient de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te worden vernietigd en zal het verzoek van [verzoekster] om [verweerster] te veroordelen een billijke vergoeding te betalen alsnog worden afgewezen. De kantonrechter heeft voorts ten onrechte [verweerster] in de proceskosten veroordeeld. Ook op dat punt dient de bestreden beschikking te worden vernietigd. De kosten in eerste aanleg aan de zijde van [verweerster] worden tot aan de bestreden beschikking vastgesteld op € 400,- voor salaris gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief en op nihil voor verschotten.
2.31
Het hof zal [verzoekster] , als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het hoger beroep (zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep) veroordelen. De kosten in het principaal hoger beroep aan de zijde van [verweerster] worden tot aan deze beschikking vastgesteld op € 718,- voor griffierecht en op € 2.682,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (drie punten, tarief II in hoger beroep).
De kosten in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [verweerster] worden tot aan deze beschikking vastgesteld op € 894,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt, tarief II in hoger beroep) en op nihil voor verschotten.
Als niet weersproken zal het hof ook de verzochte wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroepverwerpt het hoger beroep van [verzoekster] ;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het hoger beroep tot aan deze beschikking vastgesteld op € 718,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
in het incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede) van 27 november 2015, voor zover het de veroordeling van [verweerster] betreft om aan [verzoekster] een billijke vergoeding te betalen en voor zover het de in deze beschikking uitgesproken proceskostenveroordeling betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van [verzoekster] tot toekenning van een billijke vergoeding af;
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten in eerste aanleg, tot aan de bestreden beschikking aan de zijde van [verweerster] vastgesteld op € 400,- voor salaris gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief en op nihil voor verschotten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten van het hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van [verweerster] vastgesteld op € 894,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op nihil voor verschotten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [verzoekster] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [verzoekster] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
verklaart deze beschikking, voor zover het de hierin vermelde (kosten)veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, M.E.L. Fikkers en O.E. Mulder en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2018.