ECLI:NL:GHARL:2018:10733

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
200.121.649/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering van schrift vergelijkend onderzoek naar handtekening onder document

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om de bewijswaardering van een schrift vergelijkend onderzoek naar de authenticiteit van een handtekening onder een document. Het hof deed uitspraak in hoger beroep op 11 december 2018, na een tussenarrest waarin een deskundige was benoemd om de handtekening te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat het waarschijnlijker was dat de handtekening door de betreffende partij was geplaatst, maar dat er geen onomstotelijk bewijs was. Het hof oordeelde echter dat, gezien de omstandigheden en het deskundigenrapport, er voldoende bewijs was dat de handtekening daadwerkelijk door de partij was gezet. Het hof benadrukte dat voor bewijs niet vereist is dat het onomstotelijk vaststaat, maar dat een voldoende mate van overtuiging bij de rechter volstaat. De uitspraak leidde tot de bekrachtiging van eerdere vonnissen van de rechtbank Groningen, met enkele aanpassingen. De Holm c.s. werden veroordeeld tot betaling van een bedrag aan Internaphtha c.s. en tot afgifte van een hengst. De proceskosten werden toegewezen aan de zijde van Internaphtha c.s. en de kosten in de tweede zaak werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.121.649/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 124796/ HA ZA 11-164)
arrest van 11 december 2018
in de zaak van

1.de commanditaire vennootschapC.V. De Holm,

gevestigd te Zevenhuizen,
hierna:
De Holm,

2. [appellante2] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellante2],

3. [appellant3] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant3],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
De Holm c.s.,
advocaat: mr. S.A. Wensing, kantoorhoudend te Coevorden,
tegen

1.de vennootschap naar Belgisch recht Internaphtha N.V.,

gevestigd te Maaseik,
hierna:
Internaphtha,

2. [geïntimeerde2] ,

wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde2],

3. [geïntimeerde3] ,

wonende te [C] ,
hierna:
[geïntimeerde3],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
geïntimeerden sub 1 en sub 2 gezamenlijk te noemen:
Internaphtha c.s.,
en afzonderlijk
Internaphtha, respectievelijk
[geïntimeerde2],
geïntimeerde sub 3 te noemen:
[geïntimeerde3].
advocaat: mr. M.J.A.P. Fransen, kantoorhoudend te Budel.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 oktober 2017 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het deskundigenbericht van [D] ingediend op 17 april 2018;
- de begrotingsbeschikking van 29 mei 2018;
- de memorie na deskundigenbericht aan de zijde van Internaphtha c.s.;
- de antwoordmemorie na deskundigenbericht aan de zijde van De Holm c.s.
Vervolgens hebben De Holm c.s. aanvullend gefourneerd en heeft het hof arrest bepaald.

2.2. De nadere motivering van de beslissing in hoger beroep

in zaak 1: het geschil tussen Internaphtha c.s. en De Holm c.s.
2.1
In het tussenarrest van 3 oktober 2017 is [D] benoemd tot deskundige om een handschriftvergelijkend onderzoek in te stellen naar de vraag met welke mate van zekerheid de overeenkomst van 4 april 2006 is ondertekend door [appellant3] .
2.2
De deskundige heeft zijn bericht uitgebracht op 17 april 2018 en partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op dat rapport te reageren.
2.3
De deskundige heeft in zijn rapport vermeld dat de te onderzoeken overeenkomst van 4 april 2006 in zijn originele vorm voor het onderzoek ter beschikking stond, dat de complexiteit van de betwiste handtekening weliswaar niet hoog is, maar wel voldoende om een uitspraak over het schrijverschap van de betwiste handtekening te kunnen doen.
Het referentiemateriaal bestond volgens het rapport uit vijftien buiten de context van deze zaak vervaardigde handtekeningen op documenten uit de periode 2004-2017. Dat referentiemateriaal bezat echter een hoge 'variatiebreedte', zodat het niet als optimaal beschouwd kan worden, waardoor met beperkingen rekening gehouden dient te worden voor de schriftvergelijkende analyse, aldus nog steeds de deskundige.
Het rapport vermeldt als bevindingen onder meer het volgende:
“(…)
Het document-technisch onderzoek heeft geen bevindingen opgeleverd die als aanwijzing kunnen worden beschouwd voor manipulatiehandelingen ten opzichte van de betwiste schrijfproductie. De handtekening is relatief langzaam met een geringe lijnspanning vervaardigd en er zijn in de lijnvoering verbuigingen zichtbaar.
Het vergelijkend schriftonderzoek heeft als resultaat opgeleverd dat de betwiste
handtekening in alle voor het bepalen van het schrijverschap relevante kenmerken
overeenkomsten ten opzichte van het referentiemateriaal toont. Kenmerken in de betwiste handtekening, die niet in het referentiemateriaal aanwijsbaar zijn, werden niet vastgesteld.
(…)De betwiste handtekening is relatief langzaam tot stand gekomen, toont een tamelijk sterke
drukgeving en er zijn verbuigingen in langere, richtingsconsistente lijn zichtbaar. Deze
fenomenen kunnen op zich als indicatoren voor een nabootsingshandeling aangemerkt
worden, ze komen echter in de authentieke handtekeningen van [appellant3] op
overeenkomstige wijze voor en kunnen derhalve niet zonder meer als indicatoren voor een
nabootsingshandeling worden beschouwd.
Er zijn in X [hof: de betwiste handtekening] geen aarzelingen en/of onderbrekingen op voor de schrijfbeweging onnatuurlijke posities vastgesteld en bij de overeenkomsten in het bewegingsverloop moet op het slothaaltje aan het einde van het twee element (de separaat geplaatste neerhaal) worden gewezen. Deze kleine en nauwelijks zichtbare microbewegingen passen niet bij schrijfbewegingen
die een bewust gestuurde actie zijn en komen derhalve in nabootsingsproducten zelden voor.(…)”
De deskundige komt vervolgens tot de volgende conclusie:
“Rekening houdend met de complexiteitswaarde van de betwiste handtekening luidt de uit de onderzoeksresultaten voortvloeiende conclusie als volgt: De onderzoeksresultaten zijn waarschijnlijker wanneer hypothese H1 (de betwiste handtekening is door [appellant3] op de betwiste overeenkomst geplaatst) waar is, dan wanneer hypothese H2 (de handtekening is door iemand anders op de betwiste overeenkomst geplaatst) waar is.”
2.4
Internaphtha c.s. hebben geconcludeerd dat vast staat dat de handtekening onder de overeenkomst van 4 april 2006 van [appellant3] is.
De Holm c.s. hebben geconcludeerd dat Internaphtha c.s. niet is geslaagd in haar bewijslevering nu niet onomstotelijk is gebleken dat de handtekening die van [appellant3] (namens De Holm c.s.) zou betreffen.
Volgens De Holm is onvoldoende zekerheid verkregen over de authenticiteit van de handtekening en laat het rapport ruimte voor twijfel, nu de deskundige niet verklaart dat de handtekening met hoge, zeer hoge of aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van [appellant3] is.
2.5
Het hof is van oordeel dat het deskundigenrapport wel het bewijs oplevert dat de handtekening onder de overeenkomst van 4 april 2006 door [appellant3] is geplaatst. Het hof beziet het deskundigenbericht daarbij in samenhang met:
a) de verklaring van [geïntimeerde2] tijdens de comparitie in hoger beroep dat de handtekening in zijn bijzijn door [appellant3] is gezet,
b) het gegeven dat de afrekening van 12 januari 2010 mede is gebaseerd op de overeenkomst, maar niet is gebleken dat De Holm c.s zich op enig moment voorafgaand aan deze procedure jegens Internaphtha c.s. op het standpunt hebben gesteld dat de overeenkomst niet bestond,
c) de omstandigheid dat Internaphtha c.s zich in de inleidende dagvaarding in eerste aanleg uitdrukkelijk hebben beroepen op de overeenkomst en deze tevens als productie hebben overgelegd, De Holm c.s. zich in hun antwoord weliswaar hebben verweerd tegen de vorderingen van Internaphtha c.s. en in dat verband onder meer hebben aangevoerd dat [E] en [F] volledig eigendom zijn van De Holm c.s. maar daarbij niet, zoals in de rede zou hebben gelegen indien dat juist zou zijn geweest, hebben aangevoerd dat de handtekening onder de overeenkomst niet door [appellant3] zou zijn geplaatst. Pas in de procedure in hoger beroep hebben De Holm c.s. de authenticiteit van de handtekening onder de overeenkomst van 4 april 2006 expliciet betwist. De Holm c.s hebben in hun memorie na deskundigenbericht nog wel aangevoerd dat zij de handtekening al in de kort geding procedure hebben betwist, maar stukken waaruit dat kan blijken zijn niet overgelegd. Bovendien betreft de kort geding procedure een andere procedure dan de onderhavige (bodem)procedure.
2.6
Opgemerkt wordt dat, anders dan De Holm c.s. kennelijk veronderstellen, voor het bewijs in dit geval niet noodzakelijk is dat onomstotelijk is komen vast te staan dat de handtekening door [appellant3] is geplaatst. Toereikend daarvoor is een, gelet op alle omstandigheden van het geval, bij de rechter bewerkstelligde voldoende mate van overtuiging.
2.7
De ontkenning door [appellant3] tijdens de comparitie in hoger beroep dat hij zijn handtekening onder de overeenkomst heeft geplaatst ontzenuwt het bewijs dat kan worden ontleend aan het deskundigenrapport bezien in samenhang met de andere hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, niet.
heeft in zijn memorie na deskundigenbericht nog wel nadere (tegen)bewijslevering aangeboden, zonder daarbij echter aan te geven op welke wijze hij aanvullend tegenbewijs wil leveren. In dit stadium van de procedure, had dat wel van [appellant3] verlangd mogen worden. Aan dat aanbod gaat het hof daarom voorbij.
2.8
Bezien in samenhang met wat in de tussenarresten van 21 februari 2017 en
8 maart 2016 reeds is overwogen en beslist, leidt het oordeel dat bewezen is dat [appellant3] zijn handtekening heeft geplaatst onder de overeenkomst van 4 april 2006 tot de slotsom dat de grieven van De Holm c.s. in zaak 1 falen en dat de bestreden vonnissen van de (toenmalige) rechtbank Groningen van 1 februari 2012 en 13 juni 2012 dienen te worden bekrachtigd met dien verstande:
I) dat de in het vonnis van 13 juni 2012 onder 3.7 jegens De Holm c.s. uitgesproken veroordeling tot afgifte aan Internaphtha c.s van alle bescheiden die betrekking hebben op de dekkingen in 2010 van [G] , [H] en [E] in hoger beroep is achterhaald doordat die bescheiden inmiddels zijn verstrekt en dat heeft geresulteerd in een toewijsbare vordering van Internaphtha c.s. op De Holm c.s. van € 8.600,- (zie arrest van 21 februari 2017 onder rov. 2.11):
II) dat [G] door Internaphtha c.s. reeds in gerechtelijke bewaring is genomen, zodat voor een veroordeling van De Holm c.s. tot afgifte van dat paard geen grond bestaat, waarmee grief VI nog gedeeltelijk slaagt.
Het vonnis van 13 juni 2012 zal in zoverre worden vernietigd en er zal opnieuw recht worden gedaan.
in zaak 2: het geschil tussen De Holm c.s. en [geïntimeerde3]
2.9
In het tussenarrest van 8 maart 2016 is onder de rechtsoverwegingen 5.21 tot en met 5.25 reeds in deze zaak beslist.
Die beslissing leidt tot de slotsom dat grief X gedeeltelijk slaagt, dat het bestreden vonnis van 13 juni 2012 dient te worden vernietigd en dat opnieuw recht gedaan dient te worden, aldus dat De Holm c.s. dienen te worden veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde3] van een bedrag van € 13.574,42 in hoofdsom.
in zaak 1 en in zaak 2
2.1
Met
grief XIkomen De Holm c.s. op tegen de veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg. In de slotsom in zaak 1 dat de veroordelingen van De Holm c.s. (nagenoeg geheel) in stand blijven en dat in zaak 2 de veroordeling van De Holm c.s. voor de helft in stand blijft, ligt besloten dat de rechtbank De Holm c.s. terecht in de proceskosten in eerste aanleg heeft veroordeeld. Grief XI faalt derhalve.

3.De slotsom

3.1
De grieven in zaak 1 falen, met uitzondering van grief VI die gedeeltelijk slaagt, en grief X in zaak 2 slaagt gedeeltelijk. In zaak 1 zullen de bestreden vonnissen worden bekrachtigd met dien verstande dat het vonnis van 13 juni 2012 zal worden vernietigd, alleen voor zover het (gedeeltelijk) betreft de beslissing onder 3.4 en de beslissing onder 3.7 en dat opnieuw rechtdoende in plaats daarvan De Holm c.s. onder 3.4 zullen worden veroordeeld tot (alleen) afgifte van [H] en onder 3.7 zullen worden veroordeeld tot betaling aan Internaphtha c.s. van een bedrag van € 8.600,-.
In zaak 2 zullen de vonnissen van 1 februari 2012 en 13 juni 2012 worden vernietigd en zullen opnieuw rechtdoende De Holm c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde3] van een bedrag van (in hoofdsom) € 13.574,42.
3.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof in zaak 1 De Holm c.s. in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Internaphtha c.s. veroordelen.
Die kosten zullen worden vastgesteld op € 1.862,- aan griffierecht, € 2.420,- aan kosten deskundigenbericht en € 4.897,50 aan salaris advocaat (2,5 punten x tarief IV).
In zaak 2 zal het hof de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren, aldus dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt.
3.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in zaak 1: het geschil tussen Internaphtha c.s en De Holm c.s.
bekrachtigt de vonnissen van de (toenmalige) rechtbank Groningen van 1 februari 2012 en 13 juni 2012, behoudens voor zover in het vonnis van 13 juni 2012 De Holm c.s. onder 3.4 zijn veroordeeld tot afgifte van de hengsten [G] en [H] en onder 3.7 zijn veroordeeld tot afgifte aan Internaphtha c.s van alle bescheiden die betrekking hebben op de dekkingen in 2010 van [G] , [H] en [E] , vernietigt dit vonnis in zoverre en doet opnieuw recht;
3.4
gebiedt C.V. De Holm c.s. om de hengst [H] binnen zeven dagen na datum van dagtekening van dit arrest af te geven op het adres van Internaphtha en [geïntimeerde2] te [B] ,
3.7
veroordeelt C.V. de Holm c.s. tot betaling aan Internaphtha en [geïntimeerde2] van een bedrag van € 8.600,- uit hoofde van dekkingen in 2010,
veroordeelt De Holm c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Internaphtha c.s. vastgesteld op € 4.282,- voor verschotten en op € 4.897,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt De Holm c.s. in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval De Holm c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in zaak 2; het geschil tussen [geïntimeerde3] en De Holm c.s.
vernietigt de vonnissen van de (toenmalige) rechtbank Groningen van 1 februari 2012 en
13 juni 2012, behoudens ten aanzien van de proceskostenveroordeling, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt C.V. De Holm c.s. hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan [geïntimeerde3] te betalen een bedrag van € 13.574,42, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 februari 2011 tot de datum van volledige betaling;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. H.E. de Boer, mr. G. van Rijssen en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
11 december 2018.