Uitspraak
1.de commanditaire vennootschapC.V. De Holm,
De Holm,
2. [appellante2] ,
[appellante2],
3. [appellant3] ,
[appellant3],
De Holm c.s.,
1.de vennootschap naar Belgisch recht Internaphtha N.V.,
Internaphtha,
2. [geïntimeerde2] ,
[geïntimeerde2],
3. [geïntimeerde3] ,
[geïntimeerde3],
Internaphtha c.s.,
en afzonderlijk
Internaphtha, respectievelijk
[geïntimeerde2],
geïntimeerde sub 3 te noemen:
[geïntimeerde3].
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- het deskundigenbericht van [D] ingediend op 17 april 2018;
- de begrotingsbeschikking van 29 mei 2018;
- de memorie na deskundigenbericht aan de zijde van Internaphtha c.s.;
- de antwoordmemorie na deskundigenbericht aan de zijde van De Holm c.s.
2.2. De nadere motivering van de beslissing in hoger beroep
Het referentiemateriaal bestond volgens het rapport uit vijftien buiten de context van deze zaak vervaardigde handtekeningen op documenten uit de periode 2004-2017. Dat referentiemateriaal bezat echter een hoge 'variatiebreedte', zodat het niet als optimaal beschouwd kan worden, waardoor met beperkingen rekening gehouden dient te worden voor de schriftvergelijkende analyse, aldus nog steeds de deskundige.
Het rapport vermeldt als bevindingen onder meer het volgende:
“Rekening houdend met de complexiteitswaarde van de betwiste handtekening luidt de uit de onderzoeksresultaten voortvloeiende conclusie als volgt: De onderzoeksresultaten zijn waarschijnlijker wanneer hypothese H1 (de betwiste handtekening is door [appellant3] op de betwiste overeenkomst geplaatst) waar is, dan wanneer hypothese H2 (de handtekening is door iemand anders op de betwiste overeenkomst geplaatst) waar is.”
Volgens De Holm is onvoldoende zekerheid verkregen over de authenticiteit van de handtekening en laat het rapport ruimte voor twijfel, nu de deskundige niet verklaart dat de handtekening met hoge, zeer hoge of aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van [appellant3] is.
a) de verklaring van [geïntimeerde2] tijdens de comparitie in hoger beroep dat de handtekening in zijn bijzijn door [appellant3] is gezet,
c) de omstandigheid dat Internaphtha c.s zich in de inleidende dagvaarding in eerste aanleg uitdrukkelijk hebben beroepen op de overeenkomst en deze tevens als productie hebben overgelegd, De Holm c.s. zich in hun antwoord weliswaar hebben verweerd tegen de vorderingen van Internaphtha c.s. en in dat verband onder meer hebben aangevoerd dat [E] en [F] volledig eigendom zijn van De Holm c.s. maar daarbij niet, zoals in de rede zou hebben gelegen indien dat juist zou zijn geweest, hebben aangevoerd dat de handtekening onder de overeenkomst niet door [appellant3] zou zijn geplaatst. Pas in de procedure in hoger beroep hebben De Holm c.s. de authenticiteit van de handtekening onder de overeenkomst van 4 april 2006 expliciet betwist. De Holm c.s hebben in hun memorie na deskundigenbericht nog wel aangevoerd dat zij de handtekening al in de kort geding procedure hebben betwist, maar stukken waaruit dat kan blijken zijn niet overgelegd. Bovendien betreft de kort geding procedure een andere procedure dan de onderhavige (bodem)procedure.
heeft in zijn memorie na deskundigenbericht nog wel nadere (tegen)bewijslevering aangeboden, zonder daarbij echter aan te geven op welke wijze hij aanvullend tegenbewijs wil leveren. In dit stadium van de procedure, had dat wel van [appellant3] verlangd mogen worden. Aan dat aanbod gaat het hof daarom voorbij.
I) dat de in het vonnis van 13 juni 2012 onder 3.7 jegens De Holm c.s. uitgesproken veroordeling tot afgifte aan Internaphtha c.s van alle bescheiden die betrekking hebben op de dekkingen in 2010 van [G] , [H] en [E] in hoger beroep is achterhaald doordat die bescheiden inmiddels zijn verstrekt en dat heeft geresulteerd in een toewijsbare vordering van Internaphtha c.s. op De Holm c.s. van € 8.600,- (zie arrest van 21 februari 2017 onder rov. 2.11):
II) dat [G] door Internaphtha c.s. reeds in gerechtelijke bewaring is genomen, zodat voor een veroordeling van De Holm c.s. tot afgifte van dat paard geen grond bestaat, waarmee grief VI nog gedeeltelijk slaagt.
Het vonnis van 13 juni 2012 zal in zoverre worden vernietigd en er zal opnieuw recht worden gedaan.
Die beslissing leidt tot de slotsom dat grief X gedeeltelijk slaagt, dat het bestreden vonnis van 13 juni 2012 dient te worden vernietigd en dat opnieuw recht gedaan dient te worden, aldus dat De Holm c.s. dienen te worden veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde3] van een bedrag van € 13.574,42 in hoofdsom.
grief XIkomen De Holm c.s. op tegen de veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg. In de slotsom in zaak 1 dat de veroordelingen van De Holm c.s. (nagenoeg geheel) in stand blijven en dat in zaak 2 de veroordeling van De Holm c.s. voor de helft in stand blijft, ligt besloten dat de rechtbank De Holm c.s. terecht in de proceskosten in eerste aanleg heeft veroordeeld. Grief XI faalt derhalve.
3.De slotsom
In zaak 2 zullen de vonnissen van 1 februari 2012 en 13 juni 2012 worden vernietigd en zullen opnieuw rechtdoende De Holm c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde3] van een bedrag van (in hoofdsom) € 13.574,42.
Die kosten zullen worden vastgesteld op € 1.862,- aan griffierecht, € 2.420,- aan kosten deskundigenbericht en € 4.897,50 aan salaris advocaat (2,5 punten x tarief IV).
In zaak 2 zal het hof de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren, aldus dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt.