ECLI:NL:GHARL:2018:10678

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
10 december 2018
Zaaknummer
21-000338-14
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot drugshandel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 december 2018 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor drugshandel. De veroordeelde had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak. Het hof heeft de zaak behandeld op basis van het onderzoek dat heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 1 november 2018 en eerdere zittingen. De advocaat-generaal had een vordering ingediend tot schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat oorspronkelijk was vastgesteld op € 1.505.721, maar later werd aangepast naar € 1.528.016. De verdediging betwistte de hoogte van het bedrag en stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet hoger dan € 259.292,63 kon zijn.

Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal in overweging genomen en vastgesteld dat de veroordeelde betrokken was bij verschillende drugstransporten, waaronder de invoer van cocaïne en hasj. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgevoerd aan de hand van een kasopstelling, waarbij contante uitgaven en legale inkomsten werden vergeleken. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 november 2001 tot en met december 2006 geen legale inkomsten had die de contante uitgaven konden dekken.

Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 1.432.338 en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 1.427.338, na een korting van € 5.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn van vervolging. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de veroordeelde de verplichting oplegde tot betaling van het geschatte bedrag aan de Staat.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000338-14
Uitspraak d.d.: 6 december 2018
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [1957] ,
wonende te [woonplaats] ( [land] ), [adres] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Het hoger beroep

De veroordeelde heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

2.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 1 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens veroordeelde door zijn raadsman, mr. R. van 't Land, naar voren is gebracht.

3.Verzoek tot het horen van getuigen.

Ter terechtzitting heeft de raadsman het verzoek herhaald om de bij appelschriftuur genoemde getuigen te horen. Door het hof zijn deze verzoek bij tussenarrest van 26 februari 2015 gemotiveerd afgewezen. Het hof heeft daarbij onder meer overwogen:
'Geëist mag worden dat de verdediging een verzoek tot het horen van getuigen voldoende onderbouwt: van de verdediging mag worden verlangd dat in het licht van het ontnemingsrapport concreet en gemotiveerd wordt aangegeven dat en waarom aannames en berekeningsmethodes onjuist zouden zijn. Het horen van getuigen is dan op zijn plaats indien zij deze onjuiste aannames dan wel onjuiste berekeningsmethodes aannemelijk (zouden) kunnen maken. In dat licht bezien kan de verdediging in beginsel niet volstaan met de stelling dat allerlei getuigen moeten worden gehoord over de betrouwbaarheid en deugdelijkheid van de
uitgangspunten van het ontnemingsrapport. De verdediging zal concrete feiten en
omstandigheden moeten stellen over onderdelen van de berekening van het
wederrechtelijk verkregen voordeel en duidelijk moeten maken dat het horen van
getuigen nodig is om die feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.'
Het hof is uit hetgeen de door de raadsman thans ter terechtzitting ter onderbouwing van het verzoek naar voren is gebracht en gelet op het feit dat veroordeelde tijdens de gehele procedure geen enkele verklaring heeft willen afleggen met betrekking tot hetgeen door de raadsman is gesteld en dit kan onderbouwen, niet gebleken van nieuwe concrete feiten en omstandigheden die het noodzakelijk maken dat de beslissing van het hof van 26 februari 2015 wordt heroverwogen. Het herhaalde verzoek tot het horen van de getuigen wordt daarom wederom afgewezen.

4.Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

5.Vordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.505.721 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie het bedrag aangepast naar € 1.528.016.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 13 januari 2014 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 1.265.545.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 1.454.061 en dat aan veroordeelde de verplichting wordt opgelegd van € 1.454.061 minus € 5.000 in verband met de overschrijding van de redelijke termijn van vervolging.
De verdediging heeft zich, op grond van feiten en omstandigheden als genoemd in de pleitnota opgenomen, op het standpunt gesteld dat de vordering hooguit op € 259.292,63 kan worden gesteld. De verdediging stelt zich hierbij op het standpunt dat, anders dan in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel is opgenomen, het beginsaldo van de kas niet op € 0 moet worden gesteld maar op € 264.174 dan wel € 224.000, overeenkomstig het bedrag van een eerder aan veroordeelde opgelegde ontnemingsmaatregel.
Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat indien het bedrag van de oude ontnemingsmaatregel niet als beginsaldo wordt aangemerkt, dit bedrag op het te schatten bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering moet worden gebracht.

6.De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De veroordeelde is bij onherroepelijk arrest van het Gerechtshof Arnhem van 20 maart 2008 (parketnummer 21-005052-06)) onder meer ter zake van vier overtredingen van de Opiumwet veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bewezen is verklaard dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan:
- het treffen van voorbereidingshandelingen voor transporten van verdovende
middelen (cocaïne) vanuit het Caribische gebied of enig ander gebied naar
Nederland dan wel het vaste land van Europa in de periode van 1 januari 2004 tot en met 6 september 2005;.
- betrokkenheid bij de handel en invoer van verdovende middelen (cocaïne)
door middel van een container: invoer van 2 kg cocaïne in Rotterdam in de periode van 1 januari 2005 tot en met 10 augustus 2005;
- betrokkenheid bij het transport van 1.100 kg hasj in de periode van 1 juni 2005 tot en met 13 juli 2005 en
- invoer van 200 kg cocaïne in Portugal in 2001 in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 juli 2001.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bij voornoemd vonnis bewezen verklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Bij het vaststellen van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel neemt het hof als uitgangspunt het voornoemde arrest en het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel. [1] Voor zover van het rapport wordt afgeweken wordt dat hieronder weergegeven.
Veroordeelde is in november 2001 vrij gekomen uit detentie. De echtgenote van veroordeelde beschikte tot en met december 2006 over een huis waarvoor nog steeds betalingen werden gedaan. Het hof gaat daarom bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de periode van 1 november 2001 tot en met december 2006.
Het hof zal het wederrechtelijk verkregen voordeel berekenen aan de hand van een eenvoudige kasopstelling. Hierbij worden over de periode van 1 november 2001 tot en met december 2006 de totale contante uitgaven afgezet tegen de legale contante inkomsten. Indien het verschil negatief is, is sprake van contante ontvangsten met een onbekende herkomst. Een negatieve kas is immers niet mogelijk: men kan niet meer uitgeven dan men fysiek aan kasgeld beschikbaar heeft, tenzij sprake is van een andere, onbekende (illegale) inkomstenbron.
Schematisch weergegeven is deze wijze van berekening als volgt:
I. Beginsaldo contant geld.
II. Legal contante ontvangsten (inclusief bankopnamen).
III. Eindsaldo (aangetroffen) contant geld.
De som van I + II minus III is beschikbaar voor het doen van uitgaven
Feitelijke contante uitgaven (inclusief bankstortingen).
Het verschil tussen de feitelijke contante uitgaven en de som van hetgeen beschikbaar is voor contante uitgaven is dan het wederrechtelijk verkregen voordeel.

7. Verweren verdediging

De raadsman van de veroordeelde heeft de navolgende verweren gevoerd, die aansluitend zullen worden besproken.
7.1.
Bewijslastverdeling
De raadsman stelt zich op het standpunt dat het primair aan het openbaar ministerie is om aannemelijk te maken dat specifiek benoemde uitgaven daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en door of namens veroordeelde zijn gedaan. Pas wanneer het openbaar ministerie aan deze bewijslast heeft voldaan, keert de bewijslast om en dient veroordeelde aannemelijk te maken (niet te bewijzen) dat deze toerekening en/of berekening niet correct is, alsook welke legale inkomstenbronnen er (nog meer) zijn om zijn contante uitgaven mee te kunnen verklaren.
Het hof verwerpt dit verweer.
De Hoge Raad heeft meermalen overwogen dat de bewijslastverdeling die van toepassing is in ontnemingszaken, niet in strijd is met het onschuldbeginsel en het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in bijvoorbeeld het EVRM. De rechter in de ontnemingsprocedure is niet onverkort gebonden aan het strafvorderlijk bewijsstelsel. Het is niet zo dat het openbaar ministerie niets zou hoeven te bewijzen en dat het aan de veroordeelde is om zijn onschuld te bewijzen. Als het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs aannemelijk maakt dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit strafbare feiten, dan brengen overwegingen van redelijkheid en billijkheid mee dat het vervolgens aan de veroordeelde is om voldoende “tegenbewijs” te leveren.
In een ontnemingsprocedure als de onderhavige, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt berekend aan de hand van een eenvoudige kasopstelling, ziet het onderzoek op het in kaart brengen van contante inkomsten en uitgaven in een periode waarin het aannemelijk wordt geacht dat door de veroordeelde uit feiten waarvoor hij is veroordeeld of uit andere strafbare feiten voordeel is ontvangen. Hiervoor worden wettige bewijsmiddelen gebruikt, te weten het ontnemingsrapport en de bijbehorende bijlagen. Het is dan aan de veroordeelde om aannemelijk te maken dat de kasopstelling niet klopt.
7.2.
Eerdere ontneming
Bij arrest van 24 juni 2004 heeft dit hof de vordering wederrechtelijk verkregen voordeel tegen veroordeelde toegewezen tot een bedrag van € 264.174. De raadsman stelt zich op het standpunt dat dit bedrag dient als beginsaldo van het contante geld moet worden meegenomen.
Het hof verwerpt dit verweer.
Dit bedrag zou zijn verkregen uit strafbare feiten die zijn gepleegd in de periode 1997-1999. De raadsman heeft ter terechtzitting desgevraagd verklaard dat veroordeelde dit bedrag niet heeft betaald. Het hof acht het echter niet geloofwaardig dat veroordeelde dit bedrag op 1 november 2001 nog volledig contant voorhanden had. Veroordeelde heeft ook op geen enkele wijze willen verklaren over zijn financiële positie. De enkele stelling van de raadsman dat verdachte over dit geld beschikte is ook verder niet concreet en verifieerbaar onderbouwd. Gelet hierop stelt het hof het beginsaldo contant geld op € 0.
7.3.
Legale inkomsten
Uit het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel blijkt dat de enige bekende legale inkomstenbron van veroordeelde in de betrokken periode een bijstandsuitkering is. Daarnaast ontving hij huursubsidie.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de post ‘Legale inkomsten’ dient te worden
vermeerderd met het bedrag van de geldlening waarover veroordeelde kon beschikken en
zijn inkomsten uit commissie vanuit Dubai.
Het hof is van oordeel dat het uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde gedurende de onderzoeksperiode een geldlening heeft afgesloten dan wel inkomsten uit commissie vanuit Dubai heeft ontvangen. De door de raadsman ingebrachte bescheiden die deze stelling zouden moeten onderbouwen acht het hof daartoe onvoldoende concreet of verifieerbaar. Daarnaast blijkt niet uit de stukken dat veroordeelde op enigerlei wijze naar Dubai is afgereisd, noch dat veroordeelde deze inkomsten eerder heeft verantwoord in zijn belastingaangiften. Het hof gaat er daarom van uit dat veroordeelde in de periode die de kasopstelling beslaat ter zake geen contante gelden heeft ontvangen.

8.Feitelijke contante uitgaven.

Aanschaf boten.
8.1
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de volledige aankoopkosten van de boten [naam boot 1] , [naam boot 2] / [naam boot 3] en [naam boot 4] door veroordeelde zijn betaald.
8.1
Aanschaf [naam boot 1]
De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen dat niet vast staat dat de [naam boot 1] (mede) door veroordeelde is aangeschaft. De raadsman heeft zich hier bij aangesloten.
Naar het oordeel van het hof is uit het dossier voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde de ‘ [naam boot 1] ’ contant heeft betaald. Het bedrag dat is besteed voor de aankoop van de ‘ [naam boot 1] ’ (€ 25.011,-) dient derhalve in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden meegenomen.
8.2.
Aanschaf [naam boot 2] / [naam boot 3]
De rechtbank heeft in haar vonnis de aanschafwaarde van de [naam boot 2] / [naam boot 3] op
€ 25.000 gesteld. De raadsman heeft zich hier bij aangesloten.
Het hof gaat uit van een hoger bedrag voor de aanschaf. Veroordeelde stelt dat de boot is aangeschaft door drie personen, te weten [naam 1] , [naam 2] en hemzelf. Echter in de verklaringen met betrekking tot de aanschaf van de ‘ [naam boot 2] ’ wordt met geen woord gesproken over [naam 2] en/of [naam 1] als (mede)eigena(a)r(en). Het totale bedrag van betalingen in het kader van deze boot, te weten een bedrag van
€ 73.974,-, dient derhalve als wederrechtelijk verkregen voordeel aan veroordeelde te worden toegerekend.
8.3
[naam boot 4]
De rechtbank heeft in haar vonnis de aanschafwaarde van de [naam boot 4] op € 17.000 gesteld. De raadsman stelt zich op het standpunt dat het bedrag van € 17.000 buiten beschouwing dient te blijven. De raadsman voert hiertoe aan dat dat alhoewel beslag is gelegd op de [naam boot 4] , de boot inmiddels spoorloos is verdwenen. Het verlies van deze boot dient dan ook als verbeurdverklaard te worden beschouwd.
Het hof verwerpt dit verweer. Het beslag op [naam boot 4] is op het Franse gedeelte van Sint Maarten gelegd. De verdwijning van de [naam boot 4] kan niet worden toegerekend aan het Nederlandse openbaar ministerie.
Het hof gaat uit van een hoger bedrag voor de aanschaf van de [naam boot 4] . Veroordeelde stelt dat de boot is aangekocht samen met [naam 1] . Het hof acht het aannemelijk dat veroordeelde zelf eigenaar is van de ‘ [naam boot 4] ’, zodat het totale bedrag van betalingen in het kader van deze boot, te weten een bedrag van € 34.449,-, als wederrechtelijk verkregen voordeel aan veroordeeld te worden toegerekend.
8.4
Aanschaf verdovende middelen.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat veroordeelde niet verantwoordelijk is geweest voor de financiering van de in beslag genomen cocaïne.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de kosten van aankoop van de cocaïne aan veroordeelde kunnen worden toegerekend.
Het hof acht, evenals door de rechtbank overwogen in haar vonnis, dat het volstrekt onaannemelijk is dat er een grote hoeveelheid drugs wordt geleverd, zonder contante betaling. Het gaat in deze criminele branche slechts om één ding: snel en veel geld
verdienen. Uit geen enkele concrete omstandigheid is aannemelijk geworden dat de
aan veroordeelde geleverde drugs niet door hem zouden zijn betaald, dan wel door een ander dan veroordeelde zouden zijn gefinancierd of zoals door de raadsman gesteld “op krediet” zouden zijn geleverd.
8.5
Stortingen per bank
Door de verbalisanten is in het SFO rapport opgenomen dat veroordeelde in totaal
€ 292.903 contante stortingen per bank zijn gedaan. Daarvan is door veroordeelde weer € 21.295 opgenomen.
Door de raadsman is betoogd dat hoewel de rechtbank (en nu ook het hof) uitgaat van een ontnemingsperiode van 1 november 2001 tot januari 2007, bij de berekening van de contante stortingen per bank ten onrechte ook stortingen zijn meegenomen die voor die periode hebben plaats gevonden.
Het hof volgt de raadsman daarin en zal de op de stortingen de volgende bedragen in mindering brengen:
Postbank € 17.000,00
SNS
€ 3,767,63 +
Totaal € 20.768,00 (afgerond).
Het hof gaat daarom uit van een saldo stortingen per kas bij bank van € 292.903 - € 20.768 = (afgerond) € 272.135.

9.Eenvoudige kasopstelling

Op grond van hetgeen hierboven is overwogen komt het hof tot de volgende kasopstelling.

10.Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel

Gelet op het bovenstaande komt het hof tot de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op
€ 1.432.338.
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van €
1.432.338.

11.Verplichting betaling aan de Staat

11.1
Oude veroordeling ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de eerder aan veroordeelde opgelegde ontnemingsvordering van € 264.174 op de schatting in mindering dient te worden gebracht. De raadsman verwijst daartoe naar artikel 36 e, lid 9 (lid 7 oud) van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel houdt in
'Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f voor zover die zijn voldaan, in mindering gebracht."
De raadsman miskent in zijn ingenomen standpunt dat dit artikel ziet op benadeelde derden.
Daar komt bij dat veroordeelde, aldus, de raadsman de eerder opgelegde vordering ontneming
wederrechtelijk verkregen voordeel niet heeft betaald en veroordeelde ook geen enkel
inzicht heeft willen geven in zijn financiële situatie. Het hof houdt bij de schatting dan
ook geen rekening met de eerdere veroordeling.
11.2
Overschrijding redelijke termijn.
Op 20 maart 2008 heeft het gerechtshof Arnhem arrest gewezen in de
hoofdzaak tegen veroordeelde. De daaropvolgende eerste ontnemingszitting heeft bij de
rechtbank plaatsgevonden op 3 november 2008. Na een schriftelijke ronde is de zaak op 7
december 2009 hervat en heeft de rechtbank op 18 januari 2010 een tussenvonnis gewezen,
waarin is beslist dat zeven getuigen, tot het horen van wie de verdediging had verzocht,
dienden te worden gehoord.
Daarna werden de terechtzittingen hervat op 4 maart 2013, 2 september 2013 en 2
december 2013. Het vonnis is gewezen op 13 januari 2014.
Veroordeelde heeft op 21 januari 2014 hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beslissing.
Op 12 februari 2015 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Bij tussenarrest van 26 februari 2015 zijn de verzoeken van de verdediging integraal afgewezen. Na een schriftelijke conclusiewisseling heeft de inhoudelijke behandeling plaats gevonden op 1 november 2018 en wordt uitspraak gedaan op 6 december 2018.
Het hof concludeert dat de redelijke termijn van vervolging zowel bij de rechtbank als bij
het hof is overschreden.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) bepaald dat bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden een korting van 10% wordt toegepast. De vermindering bedraagt echter in beginsel niet meer dan
€ 5.000, -.
Van bijzondere omstandigheden die maken dat met een hoger bedrag dan € 5.000 rekening dient te worden gehouden is het hof niet gebleken, zodat het hof op de betalingsverplichting een bedrag van € 5.000 in mindering zal brengen.
Het hof stelt de verplichting tot betaling aan de Staat vast op van € 1.432.338 - € 5.000 =
€ 1.427.338.

12.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
1.432.338,00 (een miljoen vierhonderdtweeëndertigduizend driehonderdachtendertig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 1.427.338,00 (een miljoen vierhonderdzevenentwintigduizend driehonderdachtendertig euro).
Aldus gewezen door
mr. R. de Groot, voorzitter,
mr. H. Abbink en mr. P.L.M van Gorkom, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.W. Jansink, griffier,
en op 6 december 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 6 december 2018.
Tegenwoordig:
mr. R. de Groot, voorzitter,
mr. J.B.H.M. Simmelink, advocaat-generaal,
mr. G.W. Jansink, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De veroordeelde is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s of bijlagen, als opgenomen in het door [verbalisant 1] , inspecteur, en [verbalisant 2] , brigadier, op 26 augustus 2008 opgemaakt SFO proces-verbaal van politie Twente, Pedroteam, alsmede de daarbij behorende bijlagen in de vorm van processen-verbaal en overige bescheiden.