In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 december 2018 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor drugshandel. De veroordeelde had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak. Het hof heeft de zaak behandeld op basis van het onderzoek dat heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 1 november 2018 en eerdere zittingen. De advocaat-generaal had een vordering ingediend tot schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat oorspronkelijk was vastgesteld op € 1.505.721, maar later werd aangepast naar € 1.528.016. De verdediging betwistte de hoogte van het bedrag en stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet hoger dan € 259.292,63 kon zijn.
Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal in overweging genomen en vastgesteld dat de veroordeelde betrokken was bij verschillende drugstransporten, waaronder de invoer van cocaïne en hasj. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgevoerd aan de hand van een kasopstelling, waarbij contante uitgaven en legale inkomsten werden vergeleken. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 november 2001 tot en met december 2006 geen legale inkomsten had die de contante uitgaven konden dekken.
Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 1.432.338 en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 1.427.338, na een korting van € 5.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn van vervolging. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de veroordeelde de verplichting oplegde tot betaling van het geschatte bedrag aan de Staat.