Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[appellant 1] B.V.,
[appellant 2] B.V.,
1.[geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 2],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grief 1 in het principaal appelstellen [appellanten] c.s. de vraag aan de orde of [geïntimeerden] c.s. eigenaar zijn geworden van het motorjacht en daarmee of zij wel afgifte van het schip kunnen vorderen. [appellanten] c.s. betwisten in dit verband dat een rechtsgeldige levering heeft plaatsgevonden en stellen dat de kadastrale registratie onrechtmatig is geschied.
Naar het oordeel van het hof is dat het geval. In navolging van [appellanten] c.s. gaat het hof er daarbij van uit dat het schip ten tijde van de overdracht nog niet was geregistreerd (te boek gesteld) en dus nog geen registergoed was (zie artikel 7:790 BW). Het motorjacht in aanbouw betrof daarmee een roerende zaak, niet-registergoed, waarvan de levering geschiedt door aan de verkrijger het bezit te verschaffen (artikel 3:90 BW). Voor de overdracht van het bezit volstond een tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling, nu het motorjacht voor [x] werd gehouden door een derde ( [appellanten] c.s.). Het bezit gaat in dat geval pas over nadat de overdracht aan de derde is medegedeeld (artikel 3:115 BW). De tweezijdige verklaring als hiervoor bedoeld ligt in dit geval besloten in de koopovereenkomst. [appellanten] c.s. hebben verder niet (gemotiveerd) betwist dat de overdracht door [x] dan wel [geïntimeerden] c.s. aan hen is medegedeeld. Dat die mededeling is gedaan, ligt ook voor de hand gelet op de brief van 12 november 2013 waarin [appellanten] c.s. [geïntimeerden] c.s. wezen op hun retentierecht: dat deden zij klaarblijkelijk in reactie op de hen bekend geworden aanspraak van [geïntimeerden] c.s. op het motorjacht. Dat [appellanten] c.s. zich beriepen op een retentierecht, staat aan de mogelijkheid van bezitsverschaffing op deze wijze verder niet in de weg. Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerden] c.s. eigenaar zijn geworden van het motorjacht. Dit betekent dat zij, afgezien van het geschil over het retentierecht, bevoegd zijn het motorjacht op te eisen (artikel 5:2 BW). Grief 1 in het principaal appel faalt.
incidenteel appelwordt deze vraag opnieuw aan de orde gesteld. [geïntimeerden] c.s. bestrijden dat [appellanten] c.s. op een voor hen kenbare wijze de feitelijke macht uitoefende over de zaak. Zij wijzen er daarbij op dat de kadastrale inschrijving heeft plaatsgevonden voordat [appellanten] c.s. (met de brief 12 november 2013) kenbaar maakten dat sprake zou zijn van een retentierecht. Zij betogen verder dat het feit dat het motorjacht zich bevond in de loods van [appellanten] c.s. voor hen geen reden was om aan te nemen dat [appellanten] c.s. een retentierecht uitoefenden op het motorjacht.
Aan dat vereiste is in dit geval voldaan. Vaststaat dat het motorjacht naar de loods van [appellanten] c.s. was overgebracht om daar te worden gestraald en gespoten. Nadat dit was gebeurd, hielden [appellanten] c.s. het motorjacht onder zich omdat [x] diverse facturen onbetaald liet. Dat was nog steeds de situatie, toen [geïntimeerden] c.s. het schip in aanbouw van [x] kochten, en dat bleef het ook daarna. [appellanten] c.s. oefenden daarmee onmiskenbaar de feitelijke macht uit over het motorjacht, in de zin dat afgifte door hen noodzakelijk was om het motorjacht (weer) in de macht van [x] of [geïntimeerden] c.s. te brengen.
grief 2 in het principaal appelkeren [appellanten] c.s. zich tegen het oordeel van de rechtbank dat uit artikel 8:820a BW volgt dat het retentierecht niet kan worden uitgeoefend voor andere vorderingen dan die zijn ontstaan met betrekking tot het terug te houden schip. Deze grief slaagt. Artikel 8:820a BW sluit, voor zover hier van belang, slechts het in artikel 3:292 BW aan het retentierecht verbonden voorrecht uit om de vordering op de zaak met voorrang boven allen tegen wie het retentierecht kan worden ingeroepen te verhalen. Het laat onverlet de in de artikelen 3:290 en 291 BW gegeven bevoegdheid van de schuldeiser om de nakoming van zijn verplichting tot afgifte van de zaak op te schorten totdat zijn vordering is voldaan. Daarbij sluit aan dat artikel 8:820a BW geen uitzondering maakt op het bepaalde in de artikelen 60 lid 1 en 299b lid 1 Fw, waaruit volgt dat de schuldeiser die een retentierecht heeft op een aan de schuldenaar toebehorende zaak dit recht niet verliest door faillietverklaring van de schuldenaar dan wel toepassing van de schuldsaneringsregeling op hem.
Grief 3 treft derhalve geen doel.
grief 7 in het principaal appelkeren [appellanten] c.s. zich tegen de beslissing in het tussenvonnis dat [appellanten] c.s. het door hen genoemde bedrag van € 82.000,- dienen te specificeren en dienen aan te tonen dat tussen deze vordering en de verplichting tot afgifte van de zaak voldoende samenhang bestaat. Volgens [appellanten] c.s. dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van hun vorderingen, nu deze niet ter beoordeling van [geïntimeerden] c.s. staan, tenzij er voldoende aanleiding zou zijn om naar objectieve maatstaven te twijfelen aan de juistheid van die vorderingen. In hun visie zou, als [geïntimeerden] c.s. op dat punt aan hun stelplicht zouden voldoen, het aan hen zijn hun stellingen daarover bewijzen.
Dit standpunt volgt het hof echter niet. Het zijn [appellanten] c.s. die zich als verweer tegen de vordering van [geïntimeerden] c.s. tot afgifte van het schip (al dan niet tegen betaling van een bepaald bedrag) en als grondslag voor hun eigen (voorwaardelijke) vordering beroepen op het retentierecht. Het is dan ook aan hen om de feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit het bestaan van het door hen ingeroepen retentierecht kan worden afgeleid. In dat kader is het, bij gemotiveerde betwisting, ook aan hen om de omvang van de vordering waarvoor het retentierecht kan worden uitgeoefend aannemelijk te maken. Dat [geïntimeerden] c.s. slechts als derde zijn betrokken bij de rechtsverhouding tussen [appellanten] c.s. en [x] , maakt dit niet anders. Gezien de betwisting door [geïntimeerden] c.s. heeft de rechtbank [appellanten] c.s. dan ook terecht opgedragen te specificeren voor welke vordering(en) het retentierecht is ingeroepen en aan te tonen dat tussen deze vordering(en) en de verplichting tot afgifte van het motorjacht voldoende samenhang bestaat. Grief 7 faalt derhalve.