ECLI:NL:GHARL:2018:10557

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
200.192.283
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitoefening van retentierecht tegen derden en de samenhang tussen vordering en verplichting tot afgifte

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de uitoefening van een retentierecht door appellanten, twee besloten vennootschappen, tegen geïntimeerden, eveneens besloten vennootschappen. De zaak betreft een motorjacht dat in aanbouw was en waarover een koop-/aannemingsovereenkomst was gesloten. Appellanten stelden dat zij een retentierecht uitoefenden op het motorjacht vanwege onbetaalde vorderingen. Geïntimeerden vorderden in conventie afgifte van het motorjacht, terwijl appellanten in reconventie betaling van kosten voor opslag en zorg van het motorjacht vorderden. De rechtbank had in eerdere vonnissen geoordeeld dat appellanten het retentierecht rechtsgeldig uitoefenden, maar dat de vorderingen van appellanten in reconventie niet toewijsbaar waren. In hoger beroep kwamen appellanten met zeven grieven op tegen deze vonnissen. Het hof oordeelde dat de koopovereenkomst tussen geïntimeerden en de derde partij, [x], een geldige titel opleverde voor de overdracht van het motorjacht. Het hof bevestigde dat appellanten feitelijke macht over het motorjacht uitoefenden en dat zij een retentierecht konden inroepen. De grieven van appellanten faalden, met uitzondering van één grief die niet leidde tot vernietiging van de eerdere vonnissen. Het hof bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank en veroordeelde appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.192.283
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 165544)
arrest van 4 december 2018
in de zaak van

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[appellant 1] B.V.,

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant 2] B.V.,
beiden gevestigd te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, verweersters in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna afzonderlijk: [appellant 1] en [appellant 2] en gezamenlijk: [appellanten] c.s.,
advocaat: mr. K.J. Coenen,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. H.S. de Lint.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure tot dan toe blijkt uit het tussenarrest in deze zaak van 24 juli 2018. Bij dit arrest is een comparitie van partijen bepaald. De comparitie heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2018. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen van het hof beantwoord. Mr. De Lint heeft spreekaantekeningen overgelegd.
1.2
Aan het slot van de comparitie heeft het hof op verzoek van partijen arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.7 van het vonnis van 2 september 2015.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 23 september 2013 hebben [geïntimeerden] c.s met [x] , handelend onder de naam [x] Yachts (hierna: [x] ), een koop-/aannemingsovereenkomst gesloten met betrekking tot een in aanbouw zijnd motorjacht. Ten tijde van de aankoop bevond dit motorjacht zich in het bedrijfspand van [appellanten] c.s. aan de [adres] . Volgens kadastraal bericht van 2 oktober 2013 is het motorjacht op 25 september 2013 te boek gesteld en op naam gesteld van [geïntimeerden] c.s. Zij hebben een bedrag van € 168.000,- betaald aan [x] . Bij brief van 12 november 2013 heeft [y] namens [y] Holding B.V., [appellanten] c.s. en [y] Vastgoed B.V. aan [geïntimeerden] c.s. meegedeeld dat er een retentierecht rust op het motorjacht (bij brief van 6 februari 2013 was al aan [x] meegedeeld dat zij een retentierecht uitoefenden op het motorjacht). Naar aanleiding daarvan heeft de advocaat van [geïntimeerden] c.s. [appellant 2] verzocht te berichten voor welke vordering en welk bedrag zij meent een retentierecht uit te oefenen. Partijen hebben daarover verder gecorrespondeerd, zonder dat dit tot een oplossing heeft geleid. Op 20 februari 2014 is [x] toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. De bewindvoerder van [x] heeft zich in een verslag van bevindingen van 27 maart 2014 op het standpunt gesteld dat [appellant 2] als retentor moet worden beschouwd en dat haar vordering € 20.091,59 bedraagt. De door [appellanten] c.s. geclaimde zorgkosten heeft hij betwist. Op 15 juli 2014 hebben [geïntimeerden] c.s. een kort geding aanhangig gemaakt tegen [appellanten] c.s. om vrijgave van het schip te verkrijgen, zo nodig tegen betaling van het bedrag van € 20.091,59. Bij vonnis van 22 september 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel de daartoe strekkende vorderingen afgewezen. Daarop zijn [geïntimeerden] c.s. de onderhavige bodemprocedure gestart, waarin zij in essentie hetzelfde geschil voorleggen.
3.2
[geïntimeerden] c.s. hebben in conventie gevorderd [appellanten] c.s. te veroordelen tot afgifte van het motorjacht, op straffe van verbeurte van een dwangsom, zo nodig onder de voorwaarde van betaling van € 20.091,59 althans een in goede justitie te bepalen bedrag. Zij hebben hieraan ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een rechtsgeldig retentierecht, omdat [appellanten] c.s. naar buiten niet (op duidelijke wijze) hebben laten blijken dat zij feitelijke macht over het motorjacht uitoefenen. Voor zover wel sprake is van een rechtsgeldig gevestigd retentierecht, hebben [geïntimeerden] c.s. zich op het standpunt gesteld dat dit niet verder kan strekken dan tot betaling van de vordering die de bewindvoerder heeft vastgesteld.
3.3
[appellanten] c.s. hebben verweer gevoerd. Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat [geïntimeerden] c.s. eigenaar zijn geworden van het motorjacht en dat het motorjacht aan hen moet worden afgegeven, hebben zij in reconventie gevorderd [geïntimeerden] c.s. te veroordelen tot betaling van € 15.789,72, te vermeerderen met € 605,- per maand vanaf 1 april 2015 tot de dag van feitelijke overdracht van het motorjacht. Deze vordering betreft vergoeding van de kosten van transport en stalling van het motorjacht op grond van artikel 3:293 BW.
3.4
De rechtbank heeft in het vonnis van 2 september 2015 de vraag of [appellanten] c.s. op rechtsgeldige wijze het retentierecht uitoefent bevestigend beantwoord. De primaire vordering tot onvoorwaardelijke afgifte van het motorjacht heeft zij daarom niet toewijsbaar geacht. Ter beoordeling van de subsidiaire vordering heeft zij [appellanten] c.s. verzocht het bedrag van € 82.000,- te specificeren dat [x] volgens hun stelling verschuldigd is. Ook heeft zij [appellanten] c.s. verzocht zich nader uit te laten over de opgevoerde zorgkosten. Na aktewisseling heeft de rechtbank in het vonnis van 4 mei 2016 voorop gesteld dat het retentierecht niet kan worden uitgeoefend voor andere vorderingen dan die zijn ontstaan met betrekking tot het terug te houden schip. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank geconcludeerd dat alleen de factuur van [appellant 1] van 5 februari 2013 van € 12.977,25 vanwege de daarin gefactureerde werkzaamheden aan het motorjacht in aanmerking komt. Wat betreft de zorgkosten heeft de rechtbank het redelijk geacht dat daarvoor een bedrag van € 150,- exclusief BTW per maand wordt doorberekend, over de periode van februari 2013 tot en met september 2014 (toen [geïntimeerden] c.s. in het kader van de kort gedingprocedure aanboden een bedrag van € 20.091,59 te betalen ter lossing van het retentierecht). Op grond daarvan heeft de rechtbank in conventie [appellanten] c.s. veroordeeld tot afgifte van het motorjacht tegen betaling van € 12.977,25 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 20 februari 2013 en € 3.000,- aan verzorgingskosten vermeerderd met BTW en wettelijke rente vanaf 1 oktober 2014, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten en afwijzing van het meer of anders gevorderde. In reconventie heeft de rechtbank de vordering afgewezen en [appellanten] c.s. veroordeeld in de proceskosten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellanten] c.s. komen met zeven grieven op tegen het tussenvonnis van 2 september 2015 en eindvonnis van 4 mei 2016. Zij vorderen, samengevat, dat het hof deze vonnissen zal vernietigen en de vorderingen in conventie alsnog zal afwijzen en de vorderingen in reconventie zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de kosten van beide instanties met nakosten en rente.
4.2
[geïntimeerden] c.s. hebben de grieven bestreden. In incidenteel appel hebben zij één grief aangevoerd tegen het vonnis van 2 september 2015. Zij vorderen dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met uitzondering van hetgeen in het incidenteel appel is aangevoerd. In incidenteel appel vorderen zij dat het hof het vonnis van 2 september 2015 zal vernietigen en de primaire vordering in conventie alsnog zal toewijzen. Verder vorderen zij dat [appellanten] c.s. worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
4.3
Met
grief 1 in het principaal appelstellen [appellanten] c.s. de vraag aan de orde of [geïntimeerden] c.s. eigenaar zijn geworden van het motorjacht en daarmee of zij wel afgifte van het schip kunnen vorderen. [appellanten] c.s. betwisten in dit verband dat een rechtsgeldige levering heeft plaatsgevonden en stellen dat de kadastrale registratie onrechtmatig is geschied.
4.4
Niet in geschil is dat de koopovereenkomst die [geïntimeerden] c.s. met [x] hebben gesloten een geldige titel oplevert voor de overdracht van het motorjacht. In de koopovereenkomst is bepaald dat door betaling van een termijn de opdrachtgever eigenaar wordt van het motorjacht in aanbouw voor het cumulatieve percentage van de betaalde termijnen en refererend aan de omschrijving onder de termijnen. Zoals [geïntimeerden] c.s. hebben verklaard, betrof de betaling van € 168.000,- de eerste twee termijnen inclusief het spuitwerk. [appellanten] c.s. hebben dat niet betwist. Naar het hof begrijpt, was daarmee betaald voor de tot dan toe verrichte werkzaamheden, zodat aan het contractuele vereiste voor eigendomsovergang van het motorjacht in de toenmalige staat was voldaan. Verder is niet in geschil dat [x] bevoegd was om over het motorjacht in aanbouw te beschikken. De vraag resteert of ook de voor overdracht van een goed vereiste levering heeft plaatsgevonden (artikel 3:84 BW).
Naar het oordeel van het hof is dat het geval. In navolging van [appellanten] c.s. gaat het hof er daarbij van uit dat het schip ten tijde van de overdracht nog niet was geregistreerd (te boek gesteld) en dus nog geen registergoed was (zie artikel 7:790 BW). Het motorjacht in aanbouw betrof daarmee een roerende zaak, niet-registergoed, waarvan de levering geschiedt door aan de verkrijger het bezit te verschaffen (artikel 3:90 BW). Voor de overdracht van het bezit volstond een tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling, nu het motorjacht voor [x] werd gehouden door een derde ( [appellanten] c.s.). Het bezit gaat in dat geval pas over nadat de overdracht aan de derde is medegedeeld (artikel 3:115 BW). De tweezijdige verklaring als hiervoor bedoeld ligt in dit geval besloten in de koopovereenkomst. [appellanten] c.s. hebben verder niet (gemotiveerd) betwist dat de overdracht door [x] dan wel [geïntimeerden] c.s. aan hen is medegedeeld. Dat die mededeling is gedaan, ligt ook voor de hand gelet op de brief van 12 november 2013 waarin [appellanten] c.s. [geïntimeerden] c.s. wezen op hun retentierecht: dat deden zij klaarblijkelijk in reactie op de hen bekend geworden aanspraak van [geïntimeerden] c.s. op het motorjacht. Dat [appellanten] c.s. zich beriepen op een retentierecht, staat aan de mogelijkheid van bezitsverschaffing op deze wijze verder niet in de weg. Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerden] c.s. eigenaar zijn geworden van het motorjacht. Dit betekent dat zij, afgezien van het geschil over het retentierecht, bevoegd zijn het motorjacht op te eisen (artikel 5:2 BW). Grief 1 in het principaal appel faalt.
4.5
De vraag is vervolgens of door [appellanten] c.s. op rechtsgeldige wijze een retentierecht is uitgeoefend. Met het
incidenteel appelwordt deze vraag opnieuw aan de orde gesteld. [geïntimeerden] c.s. bestrijden dat [appellanten] c.s. op een voor hen kenbare wijze de feitelijke macht uitoefende over de zaak. Zij wijzen er daarbij op dat de kadastrale inschrijving heeft plaatsgevonden voordat [appellanten] c.s. (met de brief 12 november 2013) kenbaar maakten dat sprake zou zijn van een retentierecht. Zij betogen verder dat het feit dat het motorjacht zich bevond in de loods van [appellanten] c.s. voor hen geen reden was om aan te nemen dat [appellanten] c.s. een retentierecht uitoefenden op het motorjacht.
4.6
Artikel 3:291 lid 1 BW bepaalt dat de schuldeiser het retentierecht mede kan inroepen tegen derden die een recht op de zaak hebben verkregen, nadat zijn vordering was ontstaan en de zaak in zijn macht was gekomen. Die situatie doet zich hier voor. Niet in geschil is immers dat de vordering van [appellanten] c.s. op [x] is ontstaan en dat het motorjacht in hun macht is gekomen voordat [geïntimeerden] c.s. de koopovereenkomst met [x] sloten en daarmee een recht verkregen op deze zaak. De feiten spreken daarbij voor zich: de werkzaamheden waarop de vordering van [appellanten] c.s. betrekking heeft, zijn ruimschoots voor september 2013 uitgevoerd en het motorjacht bevond zich al sinds begin 2013 in de bij hen in gebruik zijnde loods. Dat [appellanten] c.s. pas een beroep op het retentierecht hebben gedaan tegenover [geïntimeerden] c.s. nadat laatstgenoemden het recht op het motorjacht hadden verkregen (en nadat het motorschip op hun naam was gesteld), maakt het voorgaande niet anders. Van een situatie waarin een derde een ouder recht heeft, waarvoor het bepaalde in artikel 3:291 lid 2 BW geldt, is dus geen sprake.
4.7
Een schuldeiser kan een retentierecht op een zaak verder slechts uitoefenen indien en zolang hij houder is van die zaak - dat wil zeggen daarover direct of indirect de naar verkeersopvatting, wet en uiterlijke omstandigheden te beoordelen feitelijke macht uitoefent -, in dier voege dat ‘afgifte’ nodig is om de zaak weer in de macht van de schuldenaar of de rechthebbende te brengen (zie HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:AL8440, rov. 3.3).
Aan dat vereiste is in dit geval voldaan. Vaststaat dat het motorjacht naar de loods van [appellanten] c.s. was overgebracht om daar te worden gestraald en gespoten. Nadat dit was gebeurd, hielden [appellanten] c.s. het motorjacht onder zich omdat [x] diverse facturen onbetaald liet. Dat was nog steeds de situatie, toen [geïntimeerden] c.s. het schip in aanbouw van [x] kochten, en dat bleef het ook daarna. [appellanten] c.s. oefenden daarmee onmiskenbaar de feitelijke macht uit over het motorjacht, in de zin dat afgifte door hen noodzakelijk was om het motorjacht (weer) in de macht van [x] of [geïntimeerden] c.s. te brengen.
4.8
Anders dan [geïntimeerden] c.s. lijken te betogen, houdt het (in de rechtspraak voor een retentierecht op een onroerende zaak uitgewerkte) kenbaarheidsvereiste niet in dat de uitoefening van het retentierecht als zodanig voor een derde kenbaar moet zijn op het moment dat hij een recht op de zaak verkrijgt, maar alleen dat op een ook voor de derde voldoende duidelijke wijze door een ander feitelijke macht over de zaak wordt uitgeoefend. Het kenbaarheidsvereiste beoogt een derde slechts in die zin tegen het retentierecht te beschermen, dat deze derde op het moment dat hij een recht op de betrokken zaak wil verkrijgen, bedacht kan zijn op het bestaan van een retentierecht en aldus (zijn tegenprestatie voor) het verkrijgen van dit recht kan afwegen tegen de mogelijkheid dat een retentierecht aan dit recht in de weg komt te staan (zie HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:AL8440, rov. 3.3 en 3.4). Het gaat er dus om dat de derde vanwege de feitelijke machtsuitoefening over de zaak door een ander rekening kan houden met de mogelijkheid dat deze een retentierecht heeft. Dat was hier het geval. Vaststaat immers dat het motorjacht in aanbouw in de loods van [appellanten] c.s. stond toen het door [geïntimeerden] c.s. werd bezichtigd. Zoals [geïntimeerden] c.s. stellen, was [x] bij de bezichtiging aanwezig en heeft hij hen verteld dat het schip zich in de loods van [appellanten] bevond om te worden gespoten en te drogen (zie memorie van antwoord tevens incidenteel beroepschrift onder 58). In feite bevestigt dit slechts dat het motorjacht zich, ook voor [geïntimeerden] c.s. kenbaar, in de feitelijke macht van [appellanten] c.s. bevond. Of tijdens de bezichtiging al dan niet flyers met de tekst ‘retentierecht’ aan het motorjacht waren bevestigd ( [appellanten] c.s. stellen dat zij deze flyers hadden aangebracht, al sluiten zij niet uit dat deze waren verwijderd toen [geïntimeerden] c.s. het motorjacht kwamen bezichtigen; [geïntimeerden] c.s. betwisten dat deze flyers tijdens hun bezoek aanwezig waren) is tegen deze achtergrond niet van belang. Als deze flyers aanwezig waren, zou dat voor [geïntimeerden] c.s. duidelijk hebben gemaakt dat er daadwerkelijk een retentierecht werd uitgeoefend. Als de flyers er niet waren, was dit voor hen wellicht niet duidelijk. Zoals hiervoor is overwogen, gaat het kenbaarheidsvereiste echter niet zover dat [appellanten] c.s. de uitoefening van het retentierecht aan [geïntimeerden] c.s. bekend hadden moeten maken alvorens zij een recht op het motorjacht verkregen, om het retentierecht tegenover hen te kunnen inroepen. De conclusie is dat [appellanten] c.s. een beroep op het retentierecht jegens [geïntimeerden] c.s. toekomt. Het incidenteel appel treft dus geen doel.
4.9
Met
grief 2 in het principaal appelkeren [appellanten] c.s. zich tegen het oordeel van de rechtbank dat uit artikel 8:820a BW volgt dat het retentierecht niet kan worden uitgeoefend voor andere vorderingen dan die zijn ontstaan met betrekking tot het terug te houden schip. Deze grief slaagt. Artikel 8:820a BW sluit, voor zover hier van belang, slechts het in artikel 3:292 BW aan het retentierecht verbonden voorrecht uit om de vordering op de zaak met voorrang boven allen tegen wie het retentierecht kan worden ingeroepen te verhalen. Het laat onverlet de in de artikelen 3:290 en 291 BW gegeven bevoegdheid van de schuldeiser om de nakoming van zijn verplichting tot afgifte van de zaak op te schorten totdat zijn vordering is voldaan. Daarbij sluit aan dat artikel 8:820a BW geen uitzondering maakt op het bepaalde in de artikelen 60 lid 1 en 299b lid 1 Fw, waaruit volgt dat de schuldeiser die een retentierecht heeft op een aan de schuldenaar toebehorende zaak dit recht niet verliest door faillietverklaring van de schuldenaar dan wel toepassing van de schuldsaneringsregeling op hem.
4.1
Het voorgaande neemt niet weg dat op grond van artikel 3:290 juncto 6:52 BW wel het vereiste geldt dat tussen de vordering van de schuldeiser en zijn verplichting tot afgifte van de zaak voldoende samenhang bestaat om de opschorting van de afgifteverplichting te rechtvaardigen. Niet in geschil is dat in dit geval de vereiste samenhang bestaat tussen de vordering op basis van de verrichte werkzaamheden aan het motorjacht en de verplichting tot afgifte van dit jacht (deze verbintenissen vloeien over en weer voort uit dezelfde rechtsverhouding). Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] c.s. onvoldoende toegelicht op grond waarvan deze samenhang ook bestaat ten aanzien van de andere vorderingen. In de conclusie van antwoord tevens (voorwaardelijke) eis in reconventie stelden zij slechts dat sprake is van de bedoelde samenhang omdat het gaat om een vordering betreffende werkzaamheden aan het schip waarop het retentierecht wordt uitgeoefend. In de akte van 11 november 2015 vermeldden zij dat het motorjacht niet het enige schip is waaraan zij hebben gewerkt en dat er ook werkzaamheden zijn verricht aan andere schepen in opdracht van [x] . Waarom dat maakt dat er voldoende samenhang tussen alle verbintenissen over en weer bestaat, hebben zij echter niet toegelicht. In de verdere stukken hebben zij dat ook niet gedaan. Om deze reden moet het ervoor worden gehouden dat [appellanten] c.s. het retentierecht alleen kunnen uitoefenen voor de vordering die is ontstaan met betrekking tot het motorjacht. Hoewel grief 2 terecht is voorgesteld, kan dit [appellanten] c.s. daarom niet baten.
4.11
De grieven 3, 4 en 5 in het principaal appelzijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de door [appellanten] c.s. in rekening gebrachte zorgkosten, meer in het bijzonder de kosten van opslag/berging van het motorjacht. Bij de beoordeling daarvan stelt het hof het volgende voorop. Op grond van artikel 3:293 BW kan het retentierecht mede worden uitgeoefend voor de kosten die de schuldeiser heeft moeten maken ter zake van de zorg die hij krachtens de wet ten aanzien van de zaak in acht moet nemen. Uit artikel 6:27 BW volgt dat de retentor voor de zaak moet zorgdragen op de wijze waarop een zorgvuldig schuldenaar dit in de gegeven omstandigheden zou doen. Op grond van artikel 6:63 BW heeft de retentor daarbij, binnen de grenzen van de redelijkheid, recht op vergoeding van de kosten die in dit verband ontstaan.
4.12
[appellanten] c.s. komen met grief 3 op tegen het oordeel van de rechtbank over de in aanmerking te nemen zorgkosten per maand. Zij stellen dat zij de kosten op grond van de overeenkomst met [x] , conform de afgesproken prijs, in rekening hebben gebracht. Zij betogen dat de rechtbank daarvan om die reden niet had mogen afwijken. Tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep hebben zij echter, op de vraag waarop de facturen voor deze kosten waren gebaseerd, verklaard dat zij huur in rekening zijn gaan brengen omdat zij de hal niet konden gebruiken vanwege het schip dat er lag, zonder dat zij dit met [x] hadden afgesproken. Dit ondergraaft hun stelling dat zij een met [x] overeengekomen vergoeding in rekening hebben gebracht. Aan hun eerdere stelling daarover gaat het hof daarom als onvoldoende onderbouwd voorbij. Het voorgaande neemt niet weg dat [appellanten] c.s. op grond van de in rov. 4.11 vermelde bepalingen wel recht hebben op een naar redelijkheid vast te stellen vergoeding. Tegen het oordeel dat de rechtbank daarover heeft gegeven, hebben zij verder niet gegriefd, zodat dit in hoger beroep vaststaat.
Grief 3 treft derhalve geen doel.
4.13
Grief 4 betreft de periode waarover de zorgkosten in rekening kunnen worden gebracht. De rechtbank heeft rekening gehouden met het feit dat [geïntimeerden] c.s. in september 2014 in de kort gedingprocedure hebben aangeboden ter lossing van het retentierecht een bedrag van € 20.091,59 aan [appellanten] c.s. te voldoen en dat [appellanten] c.s. dit aanbod hebben verworpen. De rechtbank achtte vrijgave van het motorjacht tegen betaling van het aangeboden bedrag per 1 oktober 2014 aannemelijk en oordeelde dat de verdere zorgkosten voor rekening van [appellanten] c.s. moeten blijven, nu het aangeboden bedrag aanzienlijk hoger was dan het verschuldigde bedrag. [appellanten] c.s. hebben daartegen ingebracht dat het retentierecht pas vervalt nadat de schuld en de bijkomende kosten volledig zijn voldaan, waarvan in dit geval geen sprake is geweest. [appellanten] c.s. zien er daarmee aan voorbij dat het bedoelde oordeel is gebaseerd op de grenzen van de redelijkheid. Vaststaat dat [appellanten] c.s. in het kader van het kort geding in september 2014 hebben aangeboden het bedrag van € 20.091,59 te betalen tegen afgifte van het schip en dat [appellanten] c.s. dit aanbod hebben verworpen. [appellanten] c.s. hebben niet bestreden dat aannemelijk is dat, als zij met het aanbod hadden ingestemd, voor 1 oktober 2014 het genoemde bedrag zou zijn betaald en het motorjacht zou zijn vrijgegeven. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat, nu het aangeboden bedrag ruimschoots hoger was dan het bedrag van de vordering (met kosten) die onder het retentierecht kon worden gebracht, alleen de tot dat moment berekende kosten in redelijkheid zijn gemaakt en dus voor vergoeding in aanmerking komen. Grief 4 faalt daarmee ook.
4.14
Grief 5 is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat in principe alleen [appellant 1] als retentor de bij haar opgekomen zorgkosten in rekening kan brengen bij de eigenaar, dat alle overgelegde facturen voor zorgkosten door [appellant 2] aan [x] Yachts/ [x] zijn gericht en dat daarmee niet aan voormeld criterium is voldaan. Op deze grief behoeft echter niet worden ingegaan, nu deze niet kan leiden tot een ander resultaat (gelet op het oordeel dat hiervoor al over de - los van de facturen - te vergoeden zorgkosten is gegeven).
4.15
Met
grief 7 in het principaal appelkeren [appellanten] c.s. zich tegen de beslissing in het tussenvonnis dat [appellanten] c.s. het door hen genoemde bedrag van € 82.000,- dienen te specificeren en dienen aan te tonen dat tussen deze vordering en de verplichting tot afgifte van de zaak voldoende samenhang bestaat. Volgens [appellanten] c.s. dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van hun vorderingen, nu deze niet ter beoordeling van [geïntimeerden] c.s. staan, tenzij er voldoende aanleiding zou zijn om naar objectieve maatstaven te twijfelen aan de juistheid van die vorderingen. In hun visie zou, als [geïntimeerden] c.s. op dat punt aan hun stelplicht zouden voldoen, het aan hen zijn hun stellingen daarover bewijzen.
Dit standpunt volgt het hof echter niet. Het zijn [appellanten] c.s. die zich als verweer tegen de vordering van [geïntimeerden] c.s. tot afgifte van het schip (al dan niet tegen betaling van een bepaald bedrag) en als grondslag voor hun eigen (voorwaardelijke) vordering beroepen op het retentierecht. Het is dan ook aan hen om de feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit het bestaan van het door hen ingeroepen retentierecht kan worden afgeleid. In dat kader is het, bij gemotiveerde betwisting, ook aan hen om de omvang van de vordering waarvoor het retentierecht kan worden uitgeoefend aannemelijk te maken. Dat [geïntimeerden] c.s. slechts als derde zijn betrokken bij de rechtsverhouding tussen [appellanten] c.s. en [x] , maakt dit niet anders. Gezien de betwisting door [geïntimeerden] c.s. heeft de rechtbank [appellanten] c.s. dan ook terecht opgedragen te specificeren voor welke vordering(en) het retentierecht is ingeroepen en aan te tonen dat tussen deze vordering(en) en de verplichting tot afgifte van het motorjacht voldoende samenhang bestaat. Grief 7 faalt derhalve.
4.16
Grief 6 in het principaal appelheeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom verder geen bespreking.

5.De slotsom

5.1
Grief 2 in het principaal appel slaagt, maar kan niet leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen. De overige grieven falen, zowel in het principaal als in het incidenteel appel. De vonnissen zullen derhalve worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het principaal appel veroordelen. Deze kosten zullen aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. worden vastgesteld op € 718,- voor verschotten (griffierecht) en € 2.148,- voor salaris advocaat (2 punten x appeltarief II).
5.3
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerden] c.s. in de kosten van het incidenteel appel veroordelen. Deze kosten zullen aan de zijde van [appellanten] c.s. worden vastgesteld op € 1.074,- voor salaris advocaat (2 punten x ½ x appeltarief II).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 2 september 2015 en 4 mei 2016;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 718,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerden] c.s. in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] c.s. vastgesteld op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, D. Stoutjesdijk en Chr.H. van Dijk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 december 2018.