In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die op 19 april 2018 het beroep van de betrokkene ongegrond had verklaard. De betrokkene had hoger beroep ingesteld omdat hij het niet eens was met de opgelegde sanctie en stelde dat hij in administratief beroep wel gronden had ingediend. De kantonrechter oordeelde echter dat het beroepschrift geen gronden bevatte en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. Het hof heeft de zaak behandeld op 16 november 2018, waarbij de betrokkene niet aanwezig was, maar de advocaat-generaal was vertegenwoordigd.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in zijn beroepschrift van 15 juni 2017 geen gronden heeft opgegeven zoals vereist door artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De betrokkene had de gelegenheid gekregen om het verzuim te herstellen, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Het hof concludeert dat de stelling van de betrokkene dat de beschikking ten onrechte is opgelegd, geen grond is als bedoeld in de Awb. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter, waarbij het niet toekomt aan de beoordeling van de gronden die inmiddels zijn aangevoerd tegen de opgelegde sanctie.
De beslissing van het hof benadrukt het belang van het indienen van duidelijke gronden in een beroepschrift en de verplichting van de indiener om deze gronden tijdig aan te leveren. Het hof heeft geoordeeld dat de betrokkene niet heeft voldaan aan de eisen die de Awb stelt aan een beroepschrift, en dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard.