In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 27 maart 2018 het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard. De betrokkene had hoger beroep ingesteld omdat hij niet had voldaan aan de verplichting tot zekerheidstelling voor de betaling van de sanctie en de administratiekosten, zoals voorgeschreven door artikel 11 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De kantonrechter oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die zouden rechtvaardigen dat de niet-ontvankelijkheid achterwege zou blijven.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de betrokkene niet de vereiste twee opeenvolgende en inhoudelijk op elkaar aansluitende brieven heeft ontvangen van de officier van justitie, waarin hij op de verplichting tot zekerheidstelling werd gewezen. Het hof concludeert dat de kantonrechter ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de betrokkene niet op de juiste wijze was geïnformeerd over de zekerheidstelling. Het hof vernietigt de beslissing van de kantonrechter en wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam, waarbij de kantonrechter een nieuwe termijn moet bepalen voor de betrokkene om alsnog zekerheid te stellen.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen die de officier van justitie moet volgen bij het informeren van de betrokkene over de verplichting tot zekerheidstelling. Het hof stelt dat de mededeling van de officier van justitie moet voldoen aan de wettelijke vereisten en dat de betrokkene voldoende gelegenheid moet krijgen om aan deze verplichtingen te voldoen.