ECLI:NL:GHARL:2018:10428

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
3 december 2018
Zaaknummer
200.245.796/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinsproblematiek en ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], die onder toezicht zijn gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) William Schrikker Stichting. De moeder, die in hoger beroep is gekomen, verzoekt het hof de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 7 juni 2018 te vernietigen, die de uithuisplaatsing heeft verlengd. De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen, maar er zijn ernstige zorgen over de opvoedsituatie, die wordt gekenmerkt door huiselijk geweld en psychiatrische problematiek van de ouders. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de kinderen, gezien de instabiele en onveilige thuissituatie. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. Het hof benadrukt dat diagnostisch onderzoek bij de kinderen noodzakelijk is om hun verdere perspectief te bepalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.245.796/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland C/16/460901 / JL RK 18-326 en C/16/460576 / JL RK 18-319)
beschikking van 29 november 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.S.K. Jap-A-Joe te Utrecht,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
2. voor de periode tot 31 juli 2018:
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verder te noemen: SAVE.
Als informanten zijn aangemerkt:

1.de pleegouders van [de minderjarige1] ,

wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] ,

2.de pleegouders van [de minderjarige2] ,

wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] ,
en voor de periode vanaf 31 juli 2018:
3. SAVE.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 7 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 7 september 2018;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 17 september 2018;
- een brief van de GI van 2 oktober 2018;
- een brief van de GI van 8 oktober 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Jap-A-Joe van 26 oktober 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 november 2018 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen de heer [B] en mevrouw [C] . Ook is de vader verschenen. Namens SAVE is verschenen mevrouw [D] .

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2009 (verder te noemen: [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2011 (verder te noemen: [de minderjarige2] ).
De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
In de periode van 2011 tot 2014 is sprake geweest van een ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.3
[de minderjarige1] is van eind 2011 tot medio 2013 uit huis geplaatst geweest.
3.4
Op 9 maart 2018 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voorlopig onder toezicht gesteld van SAVE tot 8 juni 2018. Tevens is toen een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 7 juni 2018 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van SAVE, met ingang van diezelfde datum tot 7 juni 2019. Verder is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd (het hof begrijpt: verleend), met ingang van 8 juni 2018 tot 8 december 2018. De kinderrechter heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
3.6
Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 31 juli 2018 is SAVE vervangen door de GI.
3.7
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven - nadat zij eerst korte tijd bij de grootouders (mz) hebben verbleven - sinds eind maart 2018 bij hun pleegouders.
3.8
De moeder en de vader hebben eens in de twee weken begeleide omgang met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op het kantoor van [E] . [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zien elkaar ook buiten deze omgang.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 juni 2018. De grief ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de GI af te wijzen.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, dan wel haar verzoek in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn onder toezicht gesteld en - na een crisissituatie begin maart 2018 - uit huis geplaatst omdat er sprake was van een chronisch instabiele en onveilige opvoedsituatie, veroorzaakt door huiselijk geweld in bijzijn van (één van) de kinderen, verwaarlozing van de kinderen door de ouders en door ernstige persoonlijke problematiek van beide ouders. De moeder is bekend met psychiatrische problemen. Zij heeft psychoses gehad. Bij haar zijn de diagnoses schizofrenie en schizotypische persoonlijkheidsstoornis gesteld. Er waren (en zijn nog altijd) zorgen over het functioneren van de moeder en de effecten hiervan op haar opvoedershandelen. De vader heeft gezien zijn eigen problematiek (niet-aangeboren hersenletsel) de kinderen onvoldoende kunnen beschermen en onvoldoende weerstand kunnen bieden aan de druk vanuit de moeder. Door deze opvoedsituatie zijn de kinderen getraumatiseerd, is de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen onder druk komen te staan, zijn er vermoedens van onveilige hechtingsontwikkeling bij beide kinderen en is hun gevoel van veiligheid aangetast. Gezien dit alles is er naar het oordeel van het hof sprake van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen.
5.3
Het hof volgt de moeder niet in haar standpunt dat een ondertoezichtstelling in dit geval afdoende is. In het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen vindt het hof ook een uithuisplaatsing noodzakelijk. Het is positief dat de moeder zich de afgelopen periode heeft ingespannen om haar geestelijke gezondheid te verbeteren en om haar situatie te stabiliseren. Maar dit betekent niet dat de kinderen thuis kunnen wonen.
De moeder kampt al jaren met psychiatrische problematiek en als gevolg daarvan is het gezinssysteem al langere tijd in beeld bij zowel vrijwillige als gedwongen hulpverlening. De ingezette hulpverlening in de thuissituatie is in het verleden onvoldoende van de grond gekomen. Er is een patroon zichtbaar, zo heeft zowel de GI als de raad vastgesteld, waarbij de moeder wisselend profiteert van de ingezette hulpverlening waarna zij deze ook weer afstoot. Medewerking met de hulpverlening lijkt nauw samen te hangen met de individuele behandeling van de moeder en haar therapietrouwheid hierin. Het hof is van oordeel dat de mogelijkheid van terugplaatsing van de kinderen pas aan de orde kan zijn wanneer de moeder gedurende een langere tijd heeft aangetoond dat de positieve stappen beklijven en er sprake is van een bestendige situatie.
Bovendien, en dit weegt het hof zwaar mee, is inmiddels gebleken dat de kinderen bijzonder, opvallend gedrag vertonen in hun pleeggezinnen. Uit het raadsrapport van 17 mei 2018 en de evaluatieplannen van [E] van september 2018 komt naar voren dat zowel [de minderjarige1] als [de minderjarige2] weinig eigenheid en weinig emoties tonen. [de minderjarige1] uit verdriet bijna niet en spanning uit hij met name lichamelijk. Bij een onverwachte of snelle correctie reageert hij kort en krachtig. [de minderjarige2] laat bij de pleegouders overaangepast en afgevlakt gedrag en soortgelijke emoties zien. Ze vindt alles prima en geeft weinig weerstand. Wanneer zij iets spannend of moeilijk vindt, uit zij dit niet. Zij zal de pleegouders niet snel om hulp of om nabijheid vragen wanneer dit wel nodig is. Verder laten beide kinderen voor en na een omgangsmoment weinig reactie zien en reageren zij vlak op een ontmoeting met de ouders. Ook zijn de kinderen extreem volgzaam en opvallend goed in staat om zichzelf te vermaken. Daarnaast is opgevallen dat zij moeilijk zelfstandig tot besluiten kunnen komen en lastig kunnen aangeven wat hun eigen behoeften en wensen zijn.
Dat de kinderen dit gedrag vertonen kan samenhangen met een onveilig verlopen hechtingsontwikkeling doordat zij in de thuissituatie langdurig hebben blootgestaan aan onvoorspelbaar en verward gedrag van de moeder. De kinderen lijken hierdoor trauma's te hebben opgelopen in de thuissituatie, waardoor zij beschadigd zijn in hun ontwikkeling. Het hof acht het van groot belang dat diagnostisch onderzoek wordt verricht bij de kinderen en dat wordt onderzocht wat zij nodig hebben. Nu zeker niet uitgesloten is dat de gedragsproblematiek van de kinderen te maken heeft met de thuissituatie, is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder heeft betoogd, deze onderzoeken niet kunnen plaatsvinden vanuit de thuissituatie. Gezien de problematiek van de kinderen is het belangrijk dat het onderzoek plaatsvindt vanuit een voor de kinderen rustige en stabiele situatie. Gebleken is dat de kinderen deze situatie ervaren bij hun pleegouders.
5.4
Wanneer de uitkomsten van voornoemde onderzoeken bekend zijn, kan daarna het perspectief van de kinderen vastgesteld worden. Ter zitting is besproken dat de raad in zijn rapport van 17 mei 2018 heeft geadviseerd dat binnen een half jaar duidelijk moet zijn of de kinderen teruggeplaatst kunnen worden. De GI heeft aangegeven dat gelet op alles wat er heeft gespeeld, waaronder de overdracht van de uitvoering van de ondertoezichtstelling van SAVE naar de GI, en nog speelt, onder meer het feit dat er nog geen diagnostiek van de kinderen heeft plaatsgevonden, de aanvaardbare termijn nog niet verstreken is. De GI heeft toegezegd dat eerst de uitkomsten van de onderzoeken bij de kinderen afgewacht moeten worden. Pas daarna zal de GI een beslissing nemen over het perspectief. De inzet van de GI blijft dus vooralsnog gericht op terugplaatsing van de kinderen. Het hof acht het in dat verband van belang op te merken dat de moeder - zoals zij ter zitting heeft aangegeven -tevreden is over de stappen die de huidige GI sinds het aantreden op 31 juli 2018 heeft gezet en dat zij de samenwerking als positief ervaart.
Het hof gaat ervan uit dat de GI bij de te nemen beslissing over het perspectief zal laten meewegen - desnoods door middel van een nader onderzoek - dat, zo is in hoger beroep naar voren gekomen, de ouders - nadat zij in 2017 hun relatie hadden beëindigd - weer bij elkaar zijn en binnenkort gaan samenwonen en trouwen.
5.5
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig zijn. Het hof zal daarom de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 7 juni 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, A.W. Beversluis en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 29 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.