ECLI:NL:GHARL:2018:10426

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
3 december 2018
Zaaknummer
200.241.683/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige en aanvaardbare termijn bij zeer jonge kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de vader over zijn minderjarige kind, geboren in 2017. De vader en de moeder waren gezamenlijk belast met het gezag, maar na een uithuisplaatsing van het kind in maart 2017, heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om het gezag te beëindigen. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 30 maart 2018 het gezag van beide ouders beëindigd, waarop de vader in hoger beroep ging.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de vader bijgestaan werd door zijn advocaat, mr. N. Groen. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling waren verweerders. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 november 2018 zijn de betrokken partijen verschenen, waaronder de moeder en vertegenwoordigers van de GI.

Het hof overweegt dat de belangen van het kind voorop staan bij de beslissing tot beëindiging van het gezag. De aanvaardbare termijn voor ouders om te laten zien dat zij in staat zijn om voor hun kind te zorgen, is bij zeer jonge kinderen ongeveer zes maanden. Het hof concludeert dat deze termijn ruimschoots is verstreken en dat het in het belang van het kind is dat hij bij de pleegouders blijft wonen, waar hij zich goed ontwikkelt en gehecht is. Het verzoek van de vader om een deskundigenonderzoek naar zijn opvoedingsmogelijkheden wordt afgewezen, omdat dit geen verandering kan brengen in de beslissing van het hof. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.241.683/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/448029 FL RK 17-2033)
beschikking van 29 november 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. N. Groen te Almere,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Midden Nederland, locatie Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de moeder] ,

wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de moeder,
2.de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,
3. de pleegouders van [de minderjarige],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 30 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 28 juni 2018;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Groen van 3 juli 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Groen van 25 september 2018 met productie(s);
- een brief van de pleegouders van 14 oktober 2018.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 november 2018 plaatsgevonden. De vader is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de raad is mevrouw [B] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] en mevrouw [D] . Ook is de moeder verschenen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2017 (verder te noemen: [de minderjarige] ). De ouders waren tot de bestreden beschikking gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Op 20 maart 2017 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en is een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een crisisvoorziening. [de minderjarige] en de moeder hebben vervolgens eerst bij een familielid van de moeder verbleven. Op 22 maart 2017 is [de minderjarige] bij de pleegouders geplaatst (een perspectiefbiedend pleeggezin). De termijnen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien steeds verlengd.
3.3
[de minderjarige] heeft iedere twee weken gedurende ongeveer één uur begeleide omgang met één van beide ouders op een neutrale locatie.
3.4
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 16 oktober 2017, heeft de raad verzocht het gezag van de ouders over [de minderjarige] te beëindigen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het gezag van de vader en de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd benoemd.
4.2
De vader is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 maart 2018. Deze grieven zien op de beëindiging van zijn ouderlijk gezag over [de minderjarige] . De vader verzoekt het hof:
I de bestreden beschikking te vernietigen - zo leest het hof - voor zover daarbij het gezag van de vader over [de minderjarige] is beëindigd en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad in zoverre af te wijzen;
II dan wel een deskundige te benoemen van het NIFP op grond van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) die onderzoek kan doen naar de opvoedvaardigheden en de mogelijkheden van terugplaatsing van [de minderjarige] bij de vader op termijn en de beslissing in hoger beroep aan te houden in afwachting van de uitkomst van de contraexpertise;
III dan wel een zodanig andere beslissing te nemen als het hof in goede justitie juist acht.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof - zo leest het hof - de verzoeken van de vader in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.4
Het hof is het eens met de rechtbank dat het gezag van de vader over [de minderjarige] moet worden beëindigd. Het hof zal dat hierna uitleggen.
5.5
De vader is van mening dat er onvoldoende is gekeken naar zijn persoonlijke mogelijkheden, los van de moeder, en naar zijn situatie op dit moment. Toen de raad onderzoek deed naar het gezag over [de minderjarige] waren de ouders nog samen. Inmiddels zijn zij dat niet meer en heeft de vader echtscheiding gevraagd. De vader vindt dat hij goede stappen heeft gezet en vindt dat onderzocht moet worden of [de minderjarige] over enige tijd bij hem (en zijn nieuwe partner) kan komen wonen. De vader wil het gezag houden omdat hij de belangrijke beslissingen voor [de minderjarige] wil kunnen nemen. Bovendien is zijn doel dat [de minderjarige] uiteindelijk bij hem komt wonen.
5.6
Wat de vader heeft verteld, heeft vooral te maken met zijn eigen (gewijzigde) situatie en zijn mogelijkheden om [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden. Het hof vindt het goed van de vader dat hij zijn best doet om zijn leven op orde te krijgen. Maar bij het nemen van de beslissing over het gezag komt het belang van [de minderjarige] op de eerste plaats. Zijn belang is het recht op stabiliteit (dat het goed gaat en goed blijft gaan met hem), veiligheid, continuïteit (dat er niet steeds dingen veranderen in zijn leven), ongestoorde hechting (dat de veilige en vertrouwde band met zijn verzorgers/opvoeders niet wordt verbroken) en duidelijkheid over waar hij zal opgroeien.
5.7
[de minderjarige] is in maart 2017, toen hij een paar weken oud was, uit huis geplaatst. De vader heeft niet tegengesproken dat de uithuisplaatsing op dat moment noodzakelijk was. Het was niet zeker of [de minderjarige] bij de ouders thuis veilig was. De ouders hebben ruzies gemaakt waarbij werd geschreeuwd, gescholden, gedreigd en bovendien geslagen. [de minderjarige] was daarbij. Het lukte de ouders niet om bij alles wat zij doen als eerste aan [de minderjarige] te denken en te doen wat goed voor hem is.
5.8
De in de wet genoemde termijn waarbinnen duidelijk moet zijn of de ouders zelf weer in staat zijn om hun kind te verzorgen en op te voeden (de zogenaamde aanvaardbare termijn), begint direct na de uithuisplaatsing te lopen. Bij zeer jonge kinderen, zoals [de minderjarige] , geldt als uitgangspunt een termijn van ongeveer zes maanden. Het hof vindt dat de raad dus terecht na zes maanden, in oktober 2017, een verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders heeft ingediend. Gebleken was toen dat de vader en de moeder [de minderjarige] niet konden verzorgen en opvoeden.
5.9
[de minderjarige] woont nu ruim anderhalf jaar bij de pleegouders. De vader heeft gezegd dat het klopt dat [de minderjarige] in ieder geval de komende maanden nog niet bij hem teruggeplaatst kan worden. Het hof is van oordeel dat de hiervoor genoemde aanvaardbare termijn voor duidelijkheid voor [de minderjarige] , die zes maanden bedroeg, inmiddels dus al lang voorbij is. [de minderjarige] heeft nu een stabiele en veilige plek bij de pleegouders. Hij ontwikkelt zich goed sinds hij bij de pleegouders woont. Ook heeft hij zich gehecht aan de pleegouders. Dit alles moet niet meer doorbroken worden. Dit zou erg schadelijk zijn voor de ontwikkeling van [de minderjarige] . Het is in het belang van [de minderjarige] dat voor iedereen rond [de minderjarige] duidelijk wordt dat [de minderjarige] bij de pleegouders zal opgroeien. Hiervoor helpt de beëindiging van het gezag. Daarom vindt het hof dat de rechtbank terecht het gezag van de vader over [de minderjarige] heeft beëindigd.
5.1
Het verzoek van de vader om een deskundigenonderzoek te laten uitvoeren, wijst het hof af. De vader wil een onderzoek laten doen naar zijn opvoedingsmogelijkheden. Het hof is van oordeel dat de uitkomsten van een dergelijk onderzoek geen wijziging kunnen brengen in bovenstaand oordeel van het hof. De aanvaardbare termijn is voor [de minderjarige] ruimschoots verstreken en terugplaatsing van [de minderjarige] bij de vader is niet meer aan de orde. Ook niet als nog vastgesteld zou worden dat de vader inmiddels over voldoende opvoedingsvaardigheden zou beschikken.

6.De slotsom

Op grond van wat hiervoor is overwogen zal het hof de beschikking waartegen de vader in beroep is gekomen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, in stand laten door deze te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 30 maart 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, J.G. Idsardi en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 29 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.