ECLI:NL:GHARL:2018:10420

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
3 december 2018
Zaaknummer
200.198.988/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijf en zorgregeling na scheiding van ouders met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van twee minderjarige kinderen, geboren in 2005 en 2011. De ouders, de moeder en de vader, waren in een geschil verwikkeld over de opvoeding en zorg voor hun kinderen na hun scheiding. De rechtbank had eerder bepaald dat de kinderen bij de moeder zouden verblijven, maar na een beschermingsonderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming en gesprekken tussen de ouders, advocaten en de Raad, kwamen de ouders tot overeenstemming over een wijziging van de hoofdverblijfplaats naar de vader. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders het eens zijn over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling, maar er was nog onduidelijkheid over de vervoersregeling voor de omgang tussen de kinderen en de moeder.

Het hof heeft in zijn beslissing benadrukt dat het halen en brengen van de kinderen een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van beide ouders. De moeder had aanvankelijk bezwaar gemaakt tegen de vervoerskosten, maar het hof oordeelde dat zij, gezien haar mogelijkheden, de kinderen op vrijdag bij de vader moest ophalen. De vader, die op vrijdag werkt, zou de kinderen op zondag weer bij de moeder moeten brengen. Het hof heeft de zorgregeling verder uitgewerkt, waarbij de kinderen om de veertien dagen bij de vader verblijven van vrijdag tot zondag, en heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de regeling onmiddellijk van kracht is, ondanks eventuele verdere juridische procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.198.988/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/412772/FL RK 16-623)
beschikking van 27 november 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. V.G.J. van Veenendaal-Stolk te Almere,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.R. van Schaik te Lelystad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI.

1.1. Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 8 februari 2018 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikkingen van 4 mei 2017 en 8 februari 2018.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van 27 maart 2018 van mr. Van Schaik met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming, regio Midden Nederland, locatie Utrecht (hierna: de raad) van 19 april 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Schaik van 3 mei 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Veenendaal-Stolk van 4 mei 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Schaik van 31 mei 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Veenendaal-Stolk van 18 oktober 2018 met productie(s);
- een brief van de GI van 23 oktober 2018 met bijlage.
1.3
Op 29 oktober 2018 is de mondelinge behandeling voortgezet. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI zijn de jeugdbeschermers [C] en [D] verschenen. Namens de raad is in het kader van zijn adviserende rol mevrouw [E] verschenen.

2.De verdere motivering van de beslissing

2.1
Aan de orde zijn de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders betreffende [de minderjarige1] (hierna te noemen; [de minderjarige1] ), geboren [in] 2005, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2011 (hierna te noemen: [de minderjarige2] ).
2.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 16 juni 2016 bepaald dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hun hoofdverblijfplaats bij de moeder hebben en heeft met ingang van 16 juni 2016 een gedetailleerde zorgregeling tussen de vader en de minderjarigen vastgesteld.
2.3
In voornoemde tussenbeschikking van 8 februari 2018 heeft het hof de raad verzocht om een (nader) onderzoek te doen naar de opvoedingssituatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Het hof maakte zich ernstige zorgen over het welzijn van de kinderen, de situatie waarin de kinderen zich bevonden en de gevolgen van de aanhoudend slechte verstandhouding tussen de ouders. Met name [de minderjarige1] leek veel last te hebben van de spanningen tussen haar ouders. De ouders zijn bij diezelfde tussenbeschikking door het hof ook verwezen naar het hulpverleningstraject 'Ouderschapsbemiddeling' van [F] , dan wel een vergelijkbaar traject, gericht op verbetering van de onderlinge communicatie en verstandhouding en de invulling van het gezamenlijk ouderschap na scheiding, welk traject naast het onderzoek van de raad kon worden doorlopen. Het hof heeft (de advocaten van) partijen opgedragen om het hof en de raad over de stand van zaken betreffende het hulpverleningstraject te berichten vóór 1 mei 2018. De raad is verzocht om het hof over de uitkomsten van het onderzoek te rapporteren uiterlijk op 1 juni 2018.
2.4
Het hof constateert dat er na voornoemde tussenbeschikking van 8 februari 2018 voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ingrijpende wijzigingen hebben plaatsgevonden in hun woon - en opvoedingssituatie.
Uit de stukken, waaronder de briefrapportage van 16 april 2018, blijkt dat de raad reeds op 24 januari 2018 ambtshalve een beschermingsonderzoek is gestart, nadat de ouders en hun advocaten kenbaar hadden gemaakt dat er na de zitting bij het hof van 22 januari 2018 een acute situatie was ontstaan voor de kinderen, die gepaard ging met veel onrust. In het kader van dit onderzoek heeft de raad met zowel beide ouders en hun advocaten als met beide kinderen en de school van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gesproken. Deze contacten hebben geleid tot een rondetafelgesprek tussen de ouders, hun advocaten en de raad op 13 februari 2018.
De ouders zijn daarbij tot overeenstemming gekomen over de wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen (van de moeder naar de vader), over de zorgregeling en over de hulp en ondersteuning aan de kinderen. Ook zijn de ouders het erover eens dat binnen een gedwongen kader dient te worden toegezien op het verloop van de wijziging en het nakomen van de afspraken. De moeder heeft te kennen gegeven dat zij in het belang van de kinderen, voor hun rust en structuur, instemt met een wijziging van de hoofdverblijfplaats waarbij de kinderen bij de vader in [B] gaan wonen. De ouders zijn het erover eens dat de zorgregeling tussen de kinderen en moeder gelijk dient te zijn aan de zorgregeling tussen de vader en de kinderen, zoals die verliep voordat de kinderen bij de vader gingen wonen. Op één punt is geen overeenstemming bereikt, namelijk het vervoer in het kader van de omgang.
2.5
Op 23 februari 2018 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de vader gaan wonen en op 13 maart 2018 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op verzoek van de ouders bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van de GI.
2.6
Het hof stelt vast dat tussen partijen geen geschil meer bestaat over het hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de vast te stellen zorgregeling tussen de ouders.
Blijkens de hiervoor onder 1.2 genoemde correspondentie en het verhandelde ter zitting staan beide ouders achter de gemaakte afspraken en verzoeken zij om het hoofdverblijf bij de vader te bepalen en tussen de moeder en de kinderen mutatis mutandis een zorgregeling vast te stellen overeenkomstig de geldende zorgregeling toen de kinderen bij de moeder verbleven. Hieruit leidt het hof af dat partijen hun verzoeken in hoger beroep dienovereenkomstig hebben gewijzigd.
2.7
Het hof is van een oordeel dat de overeengekomen hoofdverblijfplaats en de overeengekomen zorgregeling recht doen aan de belangen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en zal een en ander vastleggen in deze beschikking.
Halen en brengen
2.8
Aan het hof ligt nog de vraag voor wie van de ouders in het kader van de overeengekomen zorgregeling zorg dient te dragen voor het (terug)halen of brengen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
2.9
Uit de stukken is gebleken dat de overgang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] naar de vader rustig is verlopen. Het gaat goed bij de vader, maar de vervoersregeling/het halen en brengen van de kinderen blijft een groot geschilpunt, wat een zeer grote impact heeft op de kinderen, die vanwege deze situatie niet structureel omgang kunnen hebben met de moeder en nog steeds in het strijdveld van de ouders zitten. Alle betrokkenen zijn het erover eens dat het hof de knoop moet doorhakken. Het is in het belang van de kinderen dat zij erop kunnen vertrouwen dat de zorgregeling wordt nagekomen.
2.1
De moeder heeft ter zitting van het hof te kennen gegeven dat zij inmiddels over eigen vervoer beschikt en zij heeft haar bezwaar, inhoudende dat zij onvoldoende financiële middelen heeft om haar deel van de aan de zorgregeling verbonden vervoerskosten te dragen, laten vallen. Zij wijst er echter op dat het de vader is geweest die destijds uit [A] , waar partijen gezamenlijk hebben gewoond en de kinderen hebben opgevoed, is vertrokken. Hij heeft volgens de moeder zelf, zonder overleg met haar, de keuze gemaakt om naar de provincie Groningen ( [B] ) te verhuizen en daar te blijven wonen, mede vanwege een nieuwe relatie. Hierdoor heeft hij de moeder in het kader van de verdeling van de lasten van de zorgregeling op kosten gejaagd. Ook heeft de vader, nadat hij was verhuisd, in eerste instantie steeds het halen/brengen van de kinderen van partijen voor zijn rekening genomen, totdat de rechtbank op verzoek van de vader in het nadeel van de moeder besliste. De moeder is dan ook van mening dat zij niet financieel afgerekend dient te worden voor het feit dat de vader geheel vrijwillig de keuze heeft gemaakt om te verhuizen en dat daarom de vader de kinderen dient te (blijven) brengen naar de moeder in [A] en daar weer op te halen.
Het grootste bezwaar van de moeder is dat zij een kind van twee jaar oud heeft waarvoor ze oppas moet regelen als ze de kinderen moet halen. Ze wijst erop dat ze twee uur heen en twee uur terug zou moeten rijden en dat dat een veel te lange reis is voor een kind van twee jaar. Zij stelt zich op het standpunt dat de vader vrij moet nemen van zijn werk om de kinderen voor de omgang naar de moeder te brengen. Ter zitting heeft de moeder te kennen gegeven er eventueel voor open te staan dat de partner van de vader de kinderen op vrijdag brengt, mits zij in het bezit is van een geldig rijbewijs.
2.11
De vader blijft bij zijn standpunt dat het halen en brengen tussen partijen moet worden verdeeld. Hij betwist dat zijn verhuizing naar [B] een "vrijwillige" keuze is geweest. Een eventuele financiële tegemoetkoming van de moeder aan de vader voor als de vader de kinderen zowel haalt als brengt, zoals door de raad is geadviseerd, ziet de vader niet zitten. Hij wijst erop dat hij op vrijdag tot 18.00 uur werkt en dat daardoor het brengen van de kinderen om 18.00 uur niet mogelijk is. Het ideale plaatje is volgens de vader dat de moeder de kinderen op vrijdag bij hem in [B] ophaalt en dat hij ze op zondag weer bij de moeder in [A] ophaalt. Hij voelt weinig voor de optie dat zijn partner de kinderen op vrijdag brengt en wijst erop dat dat jarenlang juist is tegengehouden. Verder zouden hij en zijn partner daarvoor een tweede auto moeten aanschaffen.
2.12
Het hof is van oordeel dat het halen en brengen een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van beide ouders, wat er ook zij van de omstandigheden en de redenen van de verhuizing van de vader destijds. Mede gelet op het gegeven dat de vader al vijf jaar lang - sinds zijn verhuizing - alleen heeft zorggedragen voor het halen en brengen, mag van de moeder worden verlangd dat zij daarin thans naar evenredigheid participeert.
2.13
Het hof is het overigens met de moeder eens dat het los van alle praktische problemen pedagogisch gezien, als signaal naar de kinderen toe, beter is als de vader de kinderen naar de moeder brengt, zodat de kinderen ook ervaren dat de vader hun emotioneel toestemming geeft voor het hebben van omgang met de moeder. Daaraan staat echter in de weg dat de vader op vrijdag werkt tot 18.00 uur, zodat het tijdig brengen van de kinderen naar de moeder ten koste zou gaan van zijn werk. Het aanbod van de vader om de kinderen op zaterdag te brengen acht het hof, evenals de raad, geen geschikte optie, nu het belang van de kinderen bij een ruime omgang meebrengt dat deze aanvangt op vrijdag. Dit vormt naar het oordeel van het hof een zwaarwegend argument om de moeder de kinderen te laten ophalen op de vrijdag van het omgangsweekend, mede nu de moeder de tijd en de mogelijkheid heeft om dit te doen. Het door de moeder daartegen aangevoerde bezwaar dat zij de zorg heeft voor haar op 5 februari 2016 geboren zoon, weegt naar het oordeel van het hof niet zo zwaar dat dit reden is om anders te beslissen.
2.14
Gelet op het voorgaande zal het hof dan ook bepalen dat de moeder de kinderen ten behoeve van de omgangsweekenden ophaalt op vrijdag en dat de vader ze op de zondag weer bij de moeder ophaalt.
Uiteraard staat het partijen vrij in onderling overleg anders af te spreken.

3.De slotsom

Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 16 juni 2016, voor zover het de beslissingen betreffende het hoofdverblijf en de zorgregeling tussen de ouders betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van heden hun hoofdverblijfplaats hebben bij de vader;
verdeelt de zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en de moeder op de navolgende wijze:
de minderjarigen zullen bij de moeder verblijven:
- eenmaal per veertien dagen in de even weken, telkens van vrijdag 18:00 uur tot zondag 17:00 uur;
- de helft van de zomervakantie aaneengesloten, waarbij de moeder in de even jaren de eerste keuze heeft die zij uiterlijk 1 december in het voorafgaande jaar doorgeeft aan de vader;
- de herfstvakantie in de oneven jaren;
- de eerste week van de kerstvakantie in de even jaren en de tweede week van de kerstvakantie in de oneven jaren;
- de voorjaarsvakantie in de even jaren;
- de meivakantie in de oneven jaren;
- eventuele extra vakanties of een tweede week meivakantie in de even jaren;
- Goede Vrijdag en Pasen in de even jaren;
- Hemelvaartsdag in de oneven jaren;
- Pinksteren in de oneven jaren;
- Koningsdag en Sinterklaas volgens de reguliere vakantieregeling, waarbij de vakantie bepalend is indien één van de feestdagen in een vakantie valt;
- op de verjaardagen van de minderjarigen in de oneven jaren;
- op de verjaardag van de moeder, en op Moederdag;
waarbij het halen en brengen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld, in die zin dat de moeder de minderjarigen bij de vader haalt en de vader de minderjarigen bij de moeder haalt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M Rikaart-Gerard, M.A.F. Holtvluwer-Veenstra en R.A. Boon, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 27 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.