ECLI:NL:GHARL:2018:10353

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
200.229.062/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag vader door onveilige opvoedingssituatie en persoonlijkheidsproblemen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de vader over zijn dochter, geboren in 2008. De moeder, die in hoger beroep ging, stelde dat de persoonlijkheid van de vader een blijvende gezamenlijke gezagsuitoefening onmogelijk maakte en dat dit leidde tot een onveilige en beschadigende opvoedingssituatie voor het kind. Het hof verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland en constateert dat de vader sinds medio 2011 geen contact meer heeft gehad met de minderjarige. De vader heeft weliswaar een nieuwe relatie en twee dochters, maar zijn omgang met de minderjarige is problematisch door zijn conflicterende houding en persoonlijkheidsstoornissen. Het hof oordeelt dat de vader niet in staat is om op een constructieve manier samen te werken met de moeder en de gecertificeerde instelling, wat leidt tot een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige. De beslissing van de rechtbank om het gezag van de vader te handhaven wordt vernietigd, en het hof besluit het gezag van de vader over de minderjarige te beëindigen, zodat de moeder alleen beslissingen kan nemen over haar opvoeding. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.229.062/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/154576 / FA RK 15-472)
beschikking van 20 november 2018
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E. van Bommel te Appingedam,
en
[verweerder],
wonende op een geheim adres,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. H. Seton te Amersfoort.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
Regio Noord Nederland,
locatie Groningen,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 22 december 2015, 19 juli 2016 en 3 oktober 2017 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s) van de moeder, ingekomen op 8 december 2017
- het verweerschrift van de vader;
- een journaalbericht van mr. Van Bommel van 18 december 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Bommel van 8 januari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Bommel van 15 januari 2018;
- een journaalbericht van mr. Van Bommel van 18 januari 2018;
- een journaalbericht van mr. Van Bommel van 5 februari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Bommel van 8 februari 2018 met productie(s);
-een brief van de raad van 23 februari 2018;
- een journaalbericht van mr. Van Bommel van 23 augustus 2018 met productie(s);
-een brief van de GI van 24 augustus 2018 met productie(s).
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 september 2018 plaatsgevonden. De moeder en de vader zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De moeder is tevens bijgestaan door mevrouw [A] , tolk in de Russische taal (geregistreerd in het tolkenregister onder nummer [00000] ). Namens de raad is mevrouw [B] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] en de heer [D] , beiden jeugdbeschermers waarbij mevrouw [C] de contactpersoon en gezinsvoogd is voor de moeder en [de minderjarige] en de heer [D] de contactpersoon is voor de vader.

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de ouders is geboren [in] 2008 te [E] [de minderjarige] (hierna [de minderjarige] ). Het huwelijk is in 2010 door echtscheiding ontbonden. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Kort na de geboorte van [de minderjarige] is de moeder, die zonder verblijfstitel in Nederland verbleef, teruggekeerd naar Rusland. [de minderjarige] is in Nederland bij de vader en haar grootmoeder (de moeder van vader) blijven wonen. In juni 2009 is de moeder weer in Nederland gaan wonen.
3.3
In het kader van de echtscheidingsprocedure is [de minderjarige] in april 2011 voorlopig toevertrouwd aan de moeder. Sindsdien woont [de minderjarige] bij de moeder. Na een raadsonderzoek is ook het hoofdverblijf van [de minderjarige] bepaald bij de moeder.
3.4
[de minderjarige] staat sinds 26 maart 2010 onder toezicht van de (rechtsvoorganger van de huidige) GI. De duur van deze ondertoezichtstelling is telkens verlengd, laatstelijk tot 26 maart 2019.
3.5
De vader heeft sinds medio 2011 geen contact meer met [de minderjarige] met dien verstande dat er in 2012 - in het kader van een onderzoek naar de mogelijkheden van omgang tussen [de minderjarige] en de vader uitgevoerd door drs. [F] , orthopedagoog/gz-psycholoog - nog twee observatiecontacten geweest. De vader ontvangt eenmaal per kwartaal van de moeder informatie over [de minderjarige] betreffende gewichtige aangelegenheden waaronder informatie over haar gezondheid, schoolprestaties, haar sociale contacten, hobby’s, sporten e.d. alsmede minimaal één recente foto van [de minderjarige] .
3.6
De vader is in 2010 opnieuw in het huwelijk getreden. Uit dat huwelijk zijn twee dochters geboren: [G] en [H] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 3 oktober 2017 heeft de rechtbank het verzoek van de raad om het gezag van de vader over [de minderjarige] te beëindigen afgewezen.
4.2
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
Zij verzoekt in hoger beroep:
I. de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het inleidende verzoek van raad alsnog toe te wijzen;
II. haar te belasten met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [de minderjarige] ;
III. de vader te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.3
De vader voert verweer en hij verzoekt om bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep. Met betrekking tot het verzoek van de moeder onder II wijst hij er op dat de moeder in eerste aanleg geen eigen verzoek tot wijziging van het gezamenlijk gezag van ouders heeft gedaan en dat een dergelijk verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.
4.4
De raad en GI hebben kenbaar gemaakt dat het gezag van de vader alsnog beëindigd moet worden.
4.4
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Daarbij moet zwaarwegende betekenis worden toegekend aan continuïteit van een veilige en stabiele opvoedsituatie en een ongestoord hechtingsproces.
5.3
Het hof stelt voorop dat [de minderjarige] sinds 2010 onder toezicht staat omdat - kort gezegd - de ouders niet in staat zijn op een positieve en constructieve manier met elkaar te communiceren en door de (aanhoudende) strijd een onveilige en beschadigende opvoedingssituatie in stand gehouden wordt. Daarmee staat voor het hof vast dat het gezamenlijk gezag, althans de uitvoering daarvan door de ouders, een zodanige belasting oplevert voor [de minderjarige] dat (daardoor) al langere tijd sprake is van een ernstige bedreiging in haar ontwikkeling. Dat de ouders er, binnen de ondertoezichtstelling en de in dat kader gegeven begeleiding en ondersteuning, niet in geslaagd zijn de (ernstige) ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige] af te wenden is voor het hof ook een vaststaand feit.
5.4
Het hof dient te beoordelen of er redenen zijn om het gezag van de vader over [de minderjarige] te beëindigen. In dat kader ligt de vraag voor of, en zo ja, in hoeverre de vader in staat is verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
5.5
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting komt het hof tot het oordeel dat de vader niet in staat is tot gezamenlijke gezagsuitoefening met de moeder (en de GI). Net als de raad verwacht het hof niet dat de vader binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn daartoe wel in staat zal zijn. De uitoefening van (gezamenlijk) gezag vereist overleg en samenwerking met de moeder en, zolang sprake is van een ondertoezichtstelling, ook met de GI. Het hof stelt vast dat de verstandhouding en communicatie met de moeder (en de GI) ernstig verstoord is, wat betreft de moeder al sinds haar terugkeer naar Nederland. Feitelijk draagt de vader al jaren geen opvoedingsverantwoordelijkheid. Het hof acht niet aannemelijk dat deze situatie binnen een aanvaardbare termijn zal verbeteren.
5.6
Naar het oordeel van het hof liggen de belangrijkste belemmeringen voor het tot stand komen van voldoende overleg en samenwerking in de persoonlijkheid van de vader, meer in het bijzonder in de conflicten die in het contact met de vader gemakkelijk en haast onontkoombaar ontstaan, en de wijze waarop de vader daar vervolgens mee om gaat. Het hof verwijst hiervoor naar het rapport van 27 januari 2017 van het NIFP-onderzoek dat drs. [I] , gz-psycholoog, in opdracht van de rechtbank heeft uitgevoerd. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de gz-psycholoog bij de vader een gemengde persoonlijkheidsstoornis (een persoonlijkheidsstoornis Niet Anderszins Omschreven) vastgesteld. De gz-psycholoog constateert in haar onderbouwende diagnostische overwegingen (onderdeel 7 van het rapport) dat het algemeen beschouwend vermogen van de vader wordt gekleurd door een voorkeur voor feiten en feitelijkheden. Deze voorkeur is vrijwel onontkoombaar en daardoor bepalend voor de contactname van vader. Hij roept weerstanden op zonder zich daarvan bewust te zijn. Door de jaren heen vormt de conflicthantering van de vader een structureel probleem: hij heeft met verschillende instanties conflicten en gaat hier op een weinig effectieve manier mee om. Hij verscherpt tegenstellingen door verschillen in visie te benadrukken. De vader richt zich op (het vragen om en verstrekken van) bewijzen en lijkt zich onbewust van de negatieve gevolgen die dit heeft voor de onderlinge betrekkingen. Er is hier sprake van een duurzaam patroon dat ondanks begeleiding niet doorbroken wordt. Het inzicht in de eigen conflicthantering is beperkt. Niet alleen het algemeen beschouwend vermogen maar ook het introspectief vermogen van de vader is beperkt. Hij is binnen het onderzoek niet in staat om inzicht te geven in zijn aard, zijn relaties, zijn vorming, zijn vaderschap. De gz-psycholoog ziet een duurzaam en stabiel patroon dat op een breed terrein zorgt voor een significante mate van lijden en beperkingen in het functioneren. Omdat aspecten van verschillende persoonlijkheidsstoornissen aanwezig zijn, namelijk van een narcistische, schizotypische en obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis wordt een gemengde persoonlijkheidsstoornis gediagnosticeerd.
5.7
Geconcretiseerd naar de ondertoezichtstelling en het moeizame verloop van het contact tussen de vader en de GI komt de gz-psycholoog in haar forensisch psychologische beschouwing (punt 8 van het rapport) tot de conclusie dat de wijze waarop de vader met conflictsituaties omgaat daarin een belangrijke rol lijkt te spelen. Zijn leerbaarheid op dat gebied is beperkt. Hij heeft weinig inzicht in het eigen functioneren en de impact ervan op anderen. Hij is zich onvoldoende bewust van het belang van een goede onderlinge verstandhouding. De gz-psycholoog concludeert ook dat het voor de vader vrijwel onmogelijk lijkt om in dit opzicht een positieve ontwikkeling door te maken, binnen de werkrelatie met de GI. Zij geeft hierbij aan dat het bereiken van een goede werkrelatie met de vader in algemene zin - en dus zonder dat er sprake is van een reeds verstoorde verhouding - een aanzienlijke investering in tijd, geduld en begrip zal vergen.
5.8
Wat betreft zijn mogelijkheden om zich te verbeteren heeft de vader gewezen op zijn behandeling bij [J] zoals deze in het rapport van de gz-psycholoog naar voren komt. Deze behandeling is, volgens het raadsrapport van 13 februari 2015, gestart vanwege een conflict met de gemeente waarbij de vader zich verbaal agressief had gedragen. De behandelend psychiater, drs. [K] , heeft inderdaad aan de gz-psycholoog laten weten dat de behandeling ertoe heeft geleid dat de vader zich minder is gaan vastbijten in conflicten, maar zij heeft daarnaast opgemerkt dat dit niet geldt voor het conflict rondom de situatie van [de minderjarige] (bladzijde 14 van het rapport).
5.9
Gezien de conclusies van de gz-psycholoog over de persoonlijkheidsstoornis en de beperkte leerbaarheid van de vader waar het gaat om conflicten, en die wat betreft de situatie omtrent [de minderjarige] worden bevestigd door de behandelend psychiater van de vader, verwacht het hof niet dat de verstandhouding en het overleg met de GI zal (kunnen) verbeteren. Evenmin is te verwachten dat de vader zich bij rechtstreeks contact tussen de vader en de moeder in het kader van de uitoefening van het gezamenlijk gezag, zonder ondertoezichtstelling, anders tegenover de moeder zal opstellen dan tegenover de GI. De uitoefening van gezamenlijk gezag waarbij de belangen van [de minderjarige] , in het bijzonder de mogelijkheden om zich op een gezonde en evenwichtige wijze te ontwikkelen, voorop moeten staan, vergt een goede relatie tussen de ouders. Waar de verstoorde verhouding met de GI (deels) ondervangen zou kunnen worden door een andere gezinsvoogd aan te stellen (of zelfs een andere GI te benoemen), zal de verstoorde verhouding tussen de vader en de moeder niet op een vergelijkbare wijze gladgestreken kunnen worden. In dat kader acht het hof van belang dat de vader negatief staat tegenover de moeder en haar opvoedingskwaliteiten en in dat kader bij herhaling heeft verklaard dat [de minderjarige] niet bij de moeder maar bij hem zou moeten opgroeien. Deze houding en visie komt onder meer naar voren in het rapport van drs. [F] uit 2012, de rapportage van [L] uit 2014, het raadsrapport van 13 februari 2015 en het hiervoor besproken rapport van de gz-psycholoog. Ter zitting heeft de vader, bij monde van zijn raadsman, wel verklaard dat hij onderkent dat het opvoedingsperspectief van [de minderjarige] bij de moeder ligt, maar het hof heeft niet de overtuiging dat de vader hier ook naar zal kunnen handelen. Het hof heeft de vader rechtstreeks gevraagd of moeder in zijn ogen een goede opvoeder is voor [de minderjarige] en daarop is een ontwijkend antwoord gekomen met een verwijzing naar het ontbreken van contact en gebrek aan informatie. De vader is niet in staat geweest volmondig te beamen dat de moeder een goede moeder is voor [de minderjarige] .
5.1
Het hof wijst er tot slot op dat de uitoefening van het gezamenlijk gezag in de afgelopen jaren problemen heeft gegeven in situaties waarin de toestemming van beide ouders vereist is geweest. Overleg met de vader heeft niet tot overeenstemming geleid waarna het geschil vervolgens in een gerechtelijke procedure beslecht diende te worden. Het hof wijst naar de vervangende toestemming die is gegeven voor de door de GI noodzakelijk geoordeelde speltherapie van [de minderjarige] in 2013 en de vervangende toestemming voor de afgifte van een paspoort in 2018.
5.11
Alles in ogenschouw nemende komt het hof tot het oordeel dat (de uitoefening van) het gezamenlijk gezag door toedoen van de vader heeft geleid tot een onveilige en beschadigende opvoedingssituatie voor [de minderjarige] en (daarmee) haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. Het hof onderschrijft de conclusie van de raad dat het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is dat de moeder de beslissingen ten aanzien van [de minderjarige] alleen kan nemen en een gezagsbeëindigende maatregel geïndiceerd is.
5.12
Het hof benadrukt dat de vraag, of en zo ja, onder welke voorwaarden gewerkt zou kunnen worden aan herstel van de omgang tussen de vader en [de minderjarige] , geen bepalende rol heeft gespeeld bij de vraag of er gronden zijn om het gezag van de vader te beëindigen. Ook bij het ontbreken van gezag blijft in beginsel het recht op omgang voor de vader en [de minderjarige] bestaan. Gelet op de overweging in de bestreden beschikking over het herstel van omgang tussen de vader en [de minderjarige] constateert het hof dat na de bestreden beschikking van de zijde van de GI diverse pogingen zijn gedaan om met vader in overleg te gaan over de (on)mogelijkheden voor omgang, maar dat de vader alleen op eigen voorwaarden het contact met [de minderjarige] wenst. Zowel gezien de uitkomsten van het onderzoek van drs. [F] als het onderzoek van drs. [I] acht het hof begrijpelijk dat de GI de nodige voorzichtigheid wil betrachten om de belangen van [de minderjarige] te waarborgen. Gezien de (belaste) voorgeschiedenis is de situatie van [de minderjarige] die opgroeit binnen het gezin van de moeder immers een volstrekt andere dan de situatie van [G] en [H] , de beide dochters uit het huidige huwelijk van de vader.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de moeder onder I toe te wijzen. Het hof komt dan ook niet toe aan het onder II genoemde (door het hof als subsidiair aangemerkte) verzoek van de moeder.
6.2
In familiezaken als de onderhavige is het gebruikelijk om de proceskosten te compenseren. Het hof ziet geen aanleiding om de vader te veroordelen in de kosten, zoals de moeder heeft verzocht. Dat verzoek zal worden afgewezen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 3 oktober 2017, en opnieuw beschikkende:
beëindigt het gezag van de vader over [de minderjarige] , geboren [in] 2008 te [E] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. C. Koopman, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, en is op 20 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.