ECLI:NL:GHARL:2018:10343

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
200.206.719
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en de toepassing van het afspiegelingsbeginsel in een arbeidsovereenkomst binnen de grafimedia sector

In deze zaak gaat het om de vraag of het ontslag van de appellant, werkzaam als offsetdrukker bij een grafimedia onderneming, kennelijk onredelijk is. De appellant heeft zijn vorderingen gebaseerd op de stelling dat de werkgever het afspiegelingsbeginsel onjuist heeft toegepast bij de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst. De appellant stelt dat hij na een korte cursus in staat zou zijn om de grotere drukpers zelfstandig te bedienen, terwijl de werkgever dit betwist en stelt dat er een langere inwerkperiode nodig is. Het hof oordeelt dat de functies van de verschillende drukpersen niet uitwisselbaar zijn, omdat de bediening van de grotere drukpers fysiek zwaarder en complexer is. Daarnaast wordt de financiële situatie van de werkgever in aanmerking genomen, die gedwongen was tot reorganisatie. Het hof concludeert dat de gevolgen van het ontslag voor de appellant niet zwaarder wegen dan het belang van de werkgever bij de opzegging. De appellant vordert ook betaling van niet uitbetaalde vakantiedagen, maar het hof oordeelt dat de werkgever aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de appellant af, met uitzondering van een klein bedrag aan vakantiegeld dat alsnog wordt toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
Afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.206.719
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn 4525976 / CV EXPL 15-6444)
arrest van 27 november 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.M. Pasman,
tegen:
[geïntimeerde] .,
gevestigd te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E. Doornbos.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het tussenarrest van 21 maart 2017 waarbij een comparitie van partijen is gelast, die heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties.
1.3
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
3.1.1.
[geïntimeerde] is een grafimedia onderneming. Haar hoofdactiviteit bestaat uit het maken van drukwerk en verdere grafische dienstverlening. Het drukwerk wordt gedaan op de [kantooradres geïntimeerde 1] (hierna: [kantooradres geïntimeerde 1] ) en de [kantooradres geïntimeerde 2] (hierna: [kantooradres geïntimeerde 2] ). De [kantooradres geïntimeerde 1] heeft vijf druktorens en de [kantooradres geïntimeerde 2] is een 2-kleurenpers.
3.1.2.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] op [datum] in dienst getreden bij [geïntimeerde] . De laatste functie waarin [appellant] bij [geïntimeerde] werkzaam is geweest, is die van 2-kleurenoffsetdrukker kleinformaat. [appellant] heeft bij [geïntimeerde] (met name) de [kantooradres geïntimeerde 2] bediend.
3.1.3.
Op de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst is de cao voor de Grafimedia van toepassing.
3.1.4.
Een versie van de cao voor de Grafimedia die omstreeks de periode 1997 tot 1999 gold, vermeldt ten aanzien van de overgangsregeling wijziging opbouw vakantierechten onder meer het volgende:
“(…) In verband met de verandering van het opbouw- en opnamesysteem van vakantierechten per 1 januari 1998 geldt een overgangsregeling die alleen betrekking heeft op de basisvakantierechten van vijf weken, gerekend over twaalf maanden, voor zover deze in de periode van 1 mei 1997 t/m 31 december 1997 zijn opgebouwd en nog niet zijn opgenomen.
Bij een gemiddelde werkweek van 36 uur bedraagt de opbouw over laatstgenoemde periode 8/12 x 180 uur = 120 uur.
(…).
Kern overgangsregeling: de in de periode van mei 1997 t/m 31 december 1997 opgebouwde en nog niet opgenomen basisvakantierechten worden bewaard tot het einde van het dienstverband. De wettelijke verjaringstermijn is op deze rechten niet van toepassing.
Deze rechten worden direct voorafgaande aan het einde van het dienstverband opgenomen, tenzij de werkgever en de individuele werknemer anders schriftelijk overeenkomen.
(…).”
3.1.5.
In een door partijen ondertekende aanvulling op de arbeidsovereenkomst van 21 augustus 2000 staat onder meer vermeld:
“Hiermee verklaren ondergetekenden,(…) [appellant] , (…) en (…) [geïntimeerde] , (…)
te zijn overeengekomen dat ingaande augustus 2000 wordt afgezien van 189,5 verlofuren. Daarvoor verstrekt (…) [geïntimeerde] (…) een vergoeding van. ƒ 4757,00 voor een computer en/of bijbehorende randapparatuur.”
3.1.6.
In een ‘overzicht verlofuren afdeling drukkerij per 31-12-2003’ van [geïntimeerde] staat bij de naam van [appellant] een saldo normale uren vermeld van 91,75 en een saldo uren tot en met 1997 van 0,00. Een toelichting vermeldt onder meer:
“Normale uren zijn de uren van 2001 en 2002.
Uren tot en met 97 kan bestaan uit 2 gedeelten, mag alleen worden opgenomen indien blijkt dat men aan het eind van het jaar verlofuren tekort komt of dmv PC privé project.”
3.1.7.
Bij brief van 29 december 2009 heeft [geïntimeerde] [appellant] onder meer het volgende medegedeeld:
“Middels deze brief doen wij jou een voorstel tot een tijdelijke wijziging van de arbeidsovereenkomst. (….).
We hebben aangegeven dat we een goede structuur willen waarbij de productiemiddelen: [kantooradres geïntimeerde 1] , [kantooradres geïntimeerde 2] (…) optimaal benut worden. Dit betekent dat deze drie productiemiddelen in een systeem van 2-ploegendienst gaan draaien. Hierbij is het noodzakelijk dat jij dan van dagdienst naar ploegendienst gaat. Jouw functie in dagdienst vervalt feitelijk als zodanig. (…). Jij hebt aangegeven dat het volwaardig meedraaien in een 2-ploegendienst voor jou niet haalbaar is (…). Echter we zijn bereid om voor jou een tijdelijke oplossing in het werk te stellen. (…).Jouw functie wordt tijdelijk voor de duur van een jaar gewijzigd van 2-kleuren drukker naar algemeen medewerker afwerking/expeditie. (…).
Na 1 januari 2011 kunnen wij voor jou geen uitzondering meer maken van het ploegensysteem. Vanaf dat moment zul je aldus weer als een drukker gaan functioneren in het 2-ploegensysteem.
(…). In de ploegendienst is vereist dat men over de vaardigheden beschikt om de CD-pers te bedienen. Momenteel ben je hierop niet opgeleid. Ingeval je met dit voorstel akkoord gaat, zal je vanaf ongeveer juli/augustus 2010 starten met een opleiding aan de CD-pers, zodat je vanaf 1 januari 2011 ook aan de CD-pers kan werken. Het volgen van deze opleiding is een expliciete voorwaarde van de onderliggende regeling. (…).”
3.1.8.
[appellant] is in 2010 niet gestart met de opleiding aan de [kantooradres geïntimeerde 1] .
3.1.9.
Bij brief van 6 januari 2011 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] onder meer het volgende bericht:
“(…). De antwoorden in de brief geven ons voldoende vertrouwen om alsnog en per direct de opleiding aan de [kantooradres geïntimeerde 1] te starten en jou hiermee de mogelijkheid te geven om ook deze machine zelfstandig te kunnen bedienen. (…).”
3.1.10.
[appellant] heeft begin 2011 enige tijd gewerkt aan de [kantooradres geïntimeerde 1] .
3.1.11.
In de cao voor de Grafimedia zoals die gold vanaf 1 april 2012 is de navolgende werk-naar-werk-regeling opgenomen voor het geval een arbeidsplaats komt te vervallen als gevolg van een reorganisatie:
98.3. Reorganisatie
98.3.1.
In geval van een ontslag dat is gebaseerd op een door het UWV WERKbedrijf afgegeven ontslagvergunning(en) om redenen als bedoeld in artikel 98.1(hof: onder meer reorganisatie, bedrijfseconomische redenen)
is de werkgever gehouden om op basis van een marktconform tarief bij te dragen aan de outplacementkosten van de werknemer.
(…).
98.3.3.
De outplacement heeft als doel dat de werknemer wordt geholpen bij het vinden van ander werk binnen of buiten de bedrijfstak. Outplacement zal in principe via het mobiliteitscentrum C3 worden uitgevoerd. (…).”
3.1.12.
[geïntimeerde] heeft op 12 oktober 2012 bij het UWV Werkbedrijf in Arnhem (hierna: het UWV) een ontslagvergunning voor [appellant] aangevraagd wegens bedrijfseconomische redenen.
3.1.13.
Het UWV heeft op 17 januari 2013 aan [geïntimeerde] een ontslagvergunning voor [appellant] verleend. [geïntimeerde] heeft vervolgens de arbeidsovereenkomst met [appellant] met ingang van 30 april 2013 opgezegd.
3.1.14.
[appellant] heeft met ingang van 1 mei 2013 op basis van een oproepovereenkomst voor bepaalde tijd voor [geïntimeerde] gewerkt ter vervanging van een zieke collega offsetdrukker. Deze oproepovereenkomst is tweemaal verlengd en is per 31 januari 2014 van rechtswege geëindigd. In de periode van 1 mei 2013 tot 31 januari 2014 heeft [appellant] uitsluitend werkzaamheden verricht aan de [kantooradres geïntimeerde 2] .
3.1.15.
Naar aanleiding van een verzoek van [appellant] om een offerte met toelichting voor een training aan de [kantooradres geïntimeerde 1] heeft de heer M. Lebbing van Tetterode, leverancier en opleider van Heidelberg drukpersen, bij e-mail van 19 februari 2014 het volgende aan [appellant] bericht:
“(…). Het lijkt mij realistisch om aan te nemen dat er in totaal vijf dagen nodig zullen zijn. Waarschijnlijk zal de beste training uit twee of drie stukken bestaan.
Eerst drie dagen op de pers op punt zetten (zodat jij weet hoe het werkt en het ook direct is uitgevoerd); je kunt dan al produceren.
Vervolgens zullen er uit de praktijk vragen ontstaan die dan in bijvoorbeeld 2x 1 dag alsnog behandeld kunnen worden. (…).
Mijn advies is om op opleiding te gaan echt in de praktijk op de pers vorm te geven en niet in een cursus. Je hebt dan niet alleen het juiste product onder handen, maar profiteert absoluut van het feit dat de training ook direct in een beter afgestelde machine resulteert. (…).”
3.1.16.
[appellant] heeft in december 2014 twee weken stage gelopen bij Drukkerij [bedrijfsnaam] te [kantoorplaats] . [naam directeur] (hierna: [naam directeur] ), algemeen directeur van Drukkerij [bedrijfsnaam] , heeft aan [appellant] een stagecertificaat, gedateerd 31 december 2014, afgegeven. Dit certificaat vermeldt het volgende:
“In het kader van zijn opleiding heeft de heer [appellant] twee weken stage gelopen bij Drukkerij [bedrijfsnaam] en daarbij kennis en ervaring opgedaan op het gebied van werken met
-[kantooradres geïntimeerde 1] 5 kleuren met dispersielak, cp-2000 + auto-plate
(…)
We hopen hierbij een bijdrage te hebben kunnen leveren in je opleidingstraject naar grootformaat drukker en wensen je veel succes bij het vinden van een passende werkkring.”
3.1.17.
[naam directeur] heeft bij brief van 31 december 2014 aan [geïntimeerde] onder meer het volgende medegedeeld:
“(…) Onlangs heeft de heer [appellant] bij ons stage gelopen op onze grootformaat [kantooradres geïntimeerde 1] 5 kleuren met lak drukpers. (…).
De heer [appellant] heeft een week als hulpdrukker meegelopen met een van onze A drukkers welke on the job de basisbeginselen van het drukken op grootformaat heeft proberen over te brengen.
In uw mail lees ik dat de heer [appellant] de stage met veel succes heeft doorlopen, dat hij direct zelfstandig heeft mogen drukken en dat hij binnen zeer korte tijd de essentiële vaardigheden voor het drukken aan een CD-pers zich eigen heeft gemaakt. Dit beeld wil ik toch wel graag even nuanceren.
De mate van succesvolheid van een stage wordt bepaald aan de hand van de doelstelling. Wanneer ervaring opdoen op grootformaat de doelstelling is dan is de stage naar mijn mening inderdaad succesvol geweest. Wanneer de doelstelling is het zich eigen maken van de essentiële vaardigheden voor het drukken aan een CD-pers, dan is het onmogelijk om te spreken van een succesvolle stage. Dit niet vanwege gebrek aan belangstelling en inzet, maar simpelweg omdat het onmogelijk is om dat te kunnen realiseren in twee weken.
Daarvoor zijn de verschillen tussen het bedienen, maar vooral het kwalitatief beheersen, van een grootformaat drukpers ten opzichte van een kleinformaat veel te groot.
We hebben meerdere enthousiaste drukkers van kleinformaat omgeschoold naar grootformaat en hebben de ervaring dat dit met intensieve begeleiding toch ruim een jaar vergt voordat een drukker zelfstandig kan functioneren op een grootformaat drukpers. Daarna duurt het nog minstens een jaar voordat ze, naar de maatstaven van Drukkerij [bedrijfsnaam] , volwaardig kunnen meedraaien voor wat betreft productie en kwaliteit. (…).
Door toenemende drukte hebben we er in de tweede week voor gekozen om de heer [appellant] zelfstandig in te zetten aan de drukpers, maar nog steeds onder supervisie van een A-drukker welke zelf eveneens een machine bediende. De motivering welke hieraan ten grondslag lag was niet het vertrouwen in het kunnen van de heer [appellant] , maar de noodzaak om de plotselinge order toestroom te kunnen behandelen en dat elk (inefficiënt) productie-uur beter was dan geen productie.
Achteraf had de technische bedrijfsvoering spijt van deze beslissing. (…) hadden we niet verwacht dat we faalkosten zouden moeten incasseren door foutief drukwerk. We hebben een door de heer [appellant] foutief gedrukte order opnieuw moeten produceren (…).”
3.1.18.
Bij vonnis in kort geding van 22 oktober 2014 heeft de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn de vordering van [appellant] primair tot wedertewerkstelling in zijn functie als plano offsetdrukker en tot betaling van achterstallig salaris en subsidiair tot betaling van een schadevergoeding afgewezen vanwege het ontbreken van spoedeisend belang.
3.1.19.
Tijdens voornoemde kort geding procedure hebben partijen schikkingsonderhandelingen gevoerd. In het kader daarvan heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] bij brief van 26 augustus 2014 aan de gemachtigde van [appellant] het volgende bericht:
“Refererend aan de zitting van 19 augustus 2014 te Apeldoorn, ontvangt u bijgaand namens cliënte een uitgewerkt voorstel voor een minnelijke oplossing.
Uw cliënt heeft aangegeven na het volgen van de cursus, (…), geheel zelfstandig aan de [kantooradres geïntimeerde 1] te kunnen produceren. (…). (…) cliënte (…) is niettemin bereid om deze cursus aan uw cliënte aan te bieden (…). Cliënte verwacht wel dat uw cliënt direct met deze cursus begint, per eerstvolgende datum. (…).
Aansluitend aan de afloop van deze cursus zal uw cliënt een volledige dienst bij cliënte werkzaam zijn. (…). In deze dienst zal hij de orders die op dat moment staan ingeroosterd en die aldus een afspiegeling betreffen van de gebruikelijke orders van cliënte, zelfstandig aan de [kantooradres geïntimeerde 1] moeten produceren. (…).
Na afloop van de dienst zal worden beoordeeld of de door uw cliënt geproduceerde orders voldoen aan de vereiste, door de klant gestelde, kwaliteit. Is dat het geval, dan lijkt het erop dat uw cliënt gelijk heeft gehad voor wat betreft zijn stelling dat hij na het volgen van de door hem (…) genoemde cursus zelfstandig aan de [kantooradres geïntimeerde 1] kan produceren, en zal cliënte het dienstverband met uw cliënte herstellen en voortzetten onder de voorwaarden zoals die golden tot 30 april 2013. (…).
Indien de orders niet naar behoren zijn geproduceerd, derhalve niet voldoen aan de eisen die de klant daaraan heeft gesteld, dan blijft het dienstverband geëindigd en zal geen herstel dienstverband plaatsvinden. Aldus staat daarmee wat cliënte betreft tevens vast dat er geen sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. (…).
Dit voorstel wordt gedaan onder voorbehoud van alle rechten en weren van cliënte en in een poging om de kwestie zonder dure en tijdrovende (vervolg)procedure af te doen. (…). Cliënte wil met het voorstel bovendien niet geacht worden alsnog, althans niet op voorhand, te erkennen dat de functie van uw cliënt onderling uitwisselbaar zou zijn met die van drukker op de [kantooradres geïntimeerde 1] . Of het standpunt van uw cliënt juist is ten aanzien van het zelfstandig kunnen produceren aan de [kantooradres geïntimeerde 1] na het volgen van de door hem genoemde cursus, zal eerst nog moeten blijken. (…).”
3.1.20.
De heer T. Wagemakers van Heidelberg Benelux, die Tetterode heeft overgenomen, heeft bij e-mail van 7 januari 2016 aan [geïntimeerde] het volgende medegedeeld:
“(…). Naar aanleiding van uw verzoek een richtlijn te geven wat onze ervaringen zijn een volwaardig ervaren drukker SM52-2 plus lakwerk om te scholen kunnen wij u als volgt informeren.
Indien we spreken over verwerken van een standaard drukorderpakket (fullcolour drukwerk, steunkleur plus lak)hebben wij de ervaring dat na onderstaande instructie en begeleiding na 1 tot 3 maanden van een zelfstandig werkende medewerker gesproken kan worden. (…).
De tijdspanne die nodig is om tot een zelfstandig maar ook volwaardig productiemedewerker(output) te komen is mede afhankelijk van het type te produceren drukwerkpakket. Gezien de mix van het orderpakket voor zover bij ons bekend bij (…) [geïntimeerde] valt hier te noemen dat dit orderpakket niet als “standaard drukwerk” aangemerkt kan worden.
Mede door de complexiteit van de variabele drukopdrachten en type klanten zoals ons bekend die door (…) [geïntimeerde] worden bediend is het aannemelijk dat bovenop de eerder genoemde 1 tot 3 maanden minimaal 6 maanden werkervaring nodig is vervolgens te kunnen spreken over een zelfstandig medewerker die kwalitatief en volwaardig output genereert.
Op basis van onze omscholingservaring kunnen wij u de volgende instructie en begeleiding aanbieden:
5 werkdagen volledige instructie door onze drukinstructeur (…).
Later in te plannen van 2 terugkomdagen met instructeur (…).”

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd:
- een verklaring voor recht dat het gegeven ontslag per 1 mei 2013 kennelijk onredelijk is;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding van € 58.026,10, te vermeerderen met wettelijke rente;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 1.335,26 ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten over de gevorderde schadevergoeding;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 3.464,84 bruto ter zake van niet uitbetaalde vakantierechten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over voornoemd bedrag aan vakantierechten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de gemaakte kosten van € 1.112,67 in verband met de eerder gevoerde procedure in kort geding, te vermeerderen met wettelijke rente;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 690,50 ter zake van de buitengerechtelijk incassokosten over de gevorderde betaling van vakantierechten en kosten van het kort geding;
- veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
[appellant] heeft aan zijn vorderingen, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerde] heeft de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk opgezegd, primair omdat bij de opzegging het afspiegelingsbeginsel onjuist is toegepast en subsidiair omdat de gevolgen van het ontslag voor [appellant] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij opzegging. Daarnaast is de eindafrekening wat betreft de vakantiedagen onjuist en onvolledig geweest, omdat ten onrechte de reservering van 120 vakantie-uren op grond van de oude cao voor de Grafimedia niet is uitbetaald en niet alle vakantie-uren over 2013 zijn uitbetaald.
[geïntimeerde] heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.2.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 27 januari 2016 een comparitie van partijen gelast.
4.3.
Bij vonnis van 10 augustus 2016 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
[appellant] voert drie grieven aan en concludeert tot vernietiging van het vonnis van 10 augustus 2016 en tot alsnog toewijzing van zijn vorderingen, met dien verstande dat hij in hoger beroep ten aanzien van vakantierechtenbetaling van een bedrag van € 2.467,20 met betrekking tot de reservering van 120 vakantie-uren op grond van de omstreeks 1997-1999 geldende cao en een bedrag van € 341,84 ter zake van een te lage afrekening vordert, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW. Deze eiswijziging heeft tijdig plaatsgevonden (bij memorie van grieven) en [geïntimeerde] heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Het hof zal dus uitgaan van de gewijzigde eis.
[appellant] vordert daarnaast veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
5.2.
In hoger beroep ligt, evenals in eerste aanleg, de vraag voor of sprake is van kennelijk onredelijk ontslag van [appellant] . Getoetst moet worden aan het bepaalde in artikel 7:681 BW (oud), nu op grond van artikel XXII lid 1 WWZ dit artikel geldt in een situatie zoals de onderhavige waarin de opzegging dateert van vóór 1 juli 2015. De stelplicht en bewijslast rusten overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv op [appellant] .
5.3.
De eerste grief van [appellant] heeft betrekking op zijn primaire stelling dat sprake is van kennelijk onredelijk ontslag, omdat [geïntimeerde] bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst het afspiegelingsbeginsel onjuist heeft toegepast (artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder d BW (oud)). [appellant] heeft in dat kader aangevoerd dat ten onrechte is aangenomen dat de functie van offsetdrukker aan de [kantooradres geïntimeerde 1] niet uitwisselbaar is met de functie van offsetdrukker aan de [kantooradres geïntimeerde 2] . Volgens [geïntimeerde] zijn de functies wel uitwisselbaar: na een korte cursus en/of inwerkperiode zou hij ook inzetbaar zijn geweest op de [kantooradres geïntimeerde 2] Hieruit volgt, aldus [appellant] , dat bij juiste toepassing van het afspiegelingsbeginsel niet [appellant] maar een andere medewerker van [geïntimeerde] in aanmerking zou zijn gekomen voor ontslag.
Het voorgaande wordt door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist.
5.3.1.
Het hof overweegt als volgt. De kantonrechter heeft bij de beantwoording van de vraag of bovengenoemde functies met elkaar uitwisselbaar zijn de juiste maatstaf gehanteerd. Deze is de volgende. Een uitwisselbare functie is een functie die naar functie-inhoud, vereiste kennis en vaardigheden en vereiste competenties vergelijkbaar en naar niveau en beloning gelijkwaardig is. Die factoren dienen in onderlinge samenhang te worden beoordeeld. Daarbij brengt de redelijkheid met zich dat bij het bepalen van die uitwisselbaarheid van functies een zekere overdrachtsperiode - nodig om in de andere functie ingewerkt te raken - wordt ingecalculeerd. Uitgangspunt is (echter) dat een medewerker vrijwel direct inzetbaar moet zijn in de andere - uitwisselbare - functie. De overdrachtsperiode is de periode die een medewerker in het algemeen (dus objectief beschouwd) nodig heeft om in de andere functie ingewerkt te raken. Indien deze overdrachtsperiode redelijk lang is, dan kan in het algemeen niet gezegd worden dat er sprake is van een uitwisselbare functie. De nadruk ligt dus op de aard van de functie en niet op de capaciteiten van degene die de functie wenst te vervullen. Dat een werknemer voor een andere functie (met succes) opgeleid kan worden, is niet voldoende om tot de conclusie te komen dat de functies uitwisselbaar zijn.
5.3.2.
Als onweersproken staat vast dat er verschillen bestaan in bediening van de grote 5-kleurenpers [kantooradres geïntimeerde 1] en de bediening van de kleine 2-kleurenpers [kantooradres geïntimeerde 2] : de [kantooradres geïntimeerde 1] is moeilijker en fysiek zwaarder te bedienen dan de [kantooradres geïntimeerde 2] , op de [kantooradres geïntimeerde 1] wordt zowel met papier als (dik) karton gewerkt en op de [kantooradres geïntimeerde 2] alleen met papier en bij de [kantooradres geïntimeerde 2] vindt de plaatwissel nog handmatig plaats, terwijl dit bij de [kantooradres geïntimeerde 1] met behulp van een (semi-) automatisch systeem gebeurt. Aldus kan niet worden gezegd dat beide machines qua instelling en bediening nagenoeg gelijk zijn. [appellant] stelt echter dat hij na een korte cursus en/of inwerkperiode in staat zou zijn geweest om de [kantooradres geïntimeerde 1] zelfstandig in te stellen en te bedienen. De juistheid van deze stelling kan in ieder geval niet worden afgeleid uit de door hem in dat verband overgelegde e-mail van de heer Lebbing van Tetterode van 19 februari 2014 (zie 3.1.15) en door de heer [naam directeur] afgegeven stagecertificaat van 31 december 2014 (zie 3.1.16).
De e-mail van Tetterode heeft betrekking op algemene informatie over een basistraining van vijf dagen naar aanleiding van een verzoek van [appellant] om een offerte. In de e-mail staat niets vermeld over werkervaring die opgedaan moet worden om zelfstandig aan de [kantooradres geïntimeerde 1] te kunnen werken. Uit de e-mail blijkt in ieder geval niet dat [appellant] na het volgen van de basistraining daartoe al in staat is. Bovendien heeft [geïntimeerde] daartegenover een e-mail van de heer Wagemakers van Heidelberg Benelux, de rechtsopvolger van Tetterode, van 7 januari 2016 in het geding gebracht waarin gesproken wordt over een inwerkperiode van zeven tot negen maanden in het geval van niet standaard drukwerk zoals bij [geïntimeerde] (zie 3.1.20). Daarnaast heeft [geïntimeerde] een brief van de heer [naam directeur] van drukkerij [bedrijfsnaam] van 31 december 2014 overgelegd waarin deze aangeeft de ervaring te hebben dat de omscholing van drukkers klein formaat naar drukker groot formaat ruim een jaar in beslag neemt (zie 3.1.17). [appellant] stelt dat deze e-mails met terughoudendheid dienen te worden bekeken vanwege de wederzijdse commerciële belangen. Zonder verdere toelichting, die ontbreekt, ziet het hof hiervoor geen aanleiding, temeer nu [appellant] de e-mails inhoudelijk niet, althans onvoldoende, betwist.
Het stagecertificaat vermeldt voorts niet meer dan dat [appellant] in het kader van een opleiding stage heeft gelopen bij [bedrijfsnaam] en daarbij kennis en ervaring heeft opgedaan op het gebied van werken met de [kantooradres geïntimeerde 1] . Uit het certificaat kan niet worden opgemaakt dat [appellant] na de stage, zoals hij zelf stelt, de [kantooradres geïntimeerde 1] zelfstandig kon bedienen. [naam directeur] heeft bij eerder genoemde brief van 31 december 2014 aan [geïntimeerde] medegedeeld dat dit niet het geval was.
5.3.3.
[appellant] stelt daarnaast in hoger beroep dat [geïntimeerde] tijdens de kort geding procedure een aanbod heeft gedaan aan [appellant] tot het volgens van een cursus en het vervolgens zelfstandig werken aan de [kantooradres geïntimeerde 1] en dat [geïntimeerde] hiermee bevestigd heeft dat het volgen van een cursus en het werkzaam zijn in één volledige dienst voldoende is om zelfstandig aan de [kantooradres geïntimeerde 1] te kunnen werken. [appellant] verwijst in dat kader naar een brief van de gemachtigde van [geïntimeerde] aan de gemachtigde van [appellant] van 26 augustus 2014 (zie 3.1.19). Het hof kan [appellant] hierin evenmin volgen. In de eerste plaats mag niet uit het oog worden verloren dat dat het betreffende aanbod door [geïntimeerde] is gedaan in het kader van schikkingsonderhandelingen tijdens de kort geding procedure met als doel langdurige procedures te voorkomen. [geïntimeerde] heeft met dit aanbod haar standpunt dat naast een cursus nog een inwerkperiode van maanden nodig was om de [kantooradres geïntimeerde 1] zelfstandig te kunnen bedienen ook niet prijsgegeven. Dit is ook uitdrukkelijk namens haar aangegeven in de brief van 24 augustus 2014.
Daarnaast kan, anders dan [appellant] meent, niet in het aanbod worden gelezen dat het volgen van een cursus en het draaien van een volledige dienst voldoende zijn om de [kantooradres geïntimeerde 1] zelfstandig te kunnen bedienen. Het aanbod van [geïntimeerde] hield, samengevat, in dat het dienstverband van [appellant] weer hersteld zou worden op de voorwaarde dat [appellant] na het volgen van een cursus tijdens een volledige dienst kon laten zien dat hij de [kantooradres geïntimeerde 1] zelfstandig kon bedienen. Niet kan dus worden geconcludeerd dat, zoals [appellant] stelt, het aanbod van [geïntimeerde] erop wijst dat herplaatsing van [appellant] binnen een redelijke termijn in een andere functie achteraf wel degelijk mogelijk was. Dit betekent dat op basis van voornoemd aanbod evenmin kan worden geconcludeerd dat, zoals [appellant] in hoger beroep tevens stelt, de opzegging heeft plaatsgevonden onder opgave van een voorgewende of valse reden als bedoeld in artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder a BW.
5.3.4.
Voor zover [appellant] stelt dat hij begin 2011, toen hij nog in dienst van [geïntimeerde] was, al 116 uur werkervaring op de [kantooradres geïntimeerde 1] heeft opgedaan en ook daaruit blijkt dat de functies met elkaar uitwisselbaar zijn, gaat het hof hieraan voorbij. [appellant] stelt niets over de omstandigheden waaronder hij de [kantooradres geïntimeerde 1] destijds heeft bediend en evenmin over de kwaliteit van de hem geproduceerde drukken met de [kantooradres geïntimeerde 1] . Daarnaast heeft de heer [naam directeur] in zijn hiervoor al genoemde e-mail van 31 december 2014, welke e-mail [appellant] inhoudelijk niet, althans onvoldoende betwist, aangegeven dat [appellant] na twee weken stage in december 2014 de [kantooradres geïntimeerde 1] nog niet zelfstandig kon bedienen. Hieruit kan niet anders worden geconcludeerd dan dat dat eerder ook niet het geval was.
5.3.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof met de kantonrechter van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat een korte cursus en/of korte inwerkperiode voldoende is om de [kantooradres geïntimeerde 1] zelfstandig te kunnen instellen en te bedienen.
Er is dus onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat van uitwisselbare functies sprake is, zodat ervan dient te worden uitgegaan dat [geïntimeerde] het afspiegelingsbeginsel juist heeft toegepast. Er kan dus niet geoordeeld worden dat het ontslag van [appellant] kennelijk onredelijk is op grond van artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder d BW. De eerste grief faalt.
5.4.
De tweede grief van [appellant] is gericht tegen de verwerping door de kantonrechter van zijn subsidiaire stelling dat sprake is van kennelijk onredelijk ontslag, omdat de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen (het zgn. gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW).
5.4.1.
Bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het gevolgencriterium geldt als maatstaf of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden, in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts worden meegewogen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht.
De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering vanwege kennelijk onredelijk ontslag. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
5.4.2.
[appellant] voert als omstandigheden die volgens hem maken dat zijn ontslag kennelijk onredelijk is in de eerste plaats aan dat voor hem nagenoeg geen voorzieningen zijn getroffen, terwijl zijn arbeidspositie vanwege zijn leeftijd (46 jaar ten tijde van ontslag), zijn lange en eenzijdige werkervaring bij [geïntimeerde] en zijn chronische rugklachten moeilijk is en hij een gezin met vier kinderen te onderhouden heeft. In dat verband stelt hij tevens dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan haar verplichting op grond van artikel 98.2 van de cao om de werknemersorganisaties tijdig in kennis te stellen van een plan tot reorganisatie waardoor er geen overleg heeft plaatsgevonden over een sociaal plan. Had dat overleg wel plaatsgevonden, dan had dit geleid tot een betere regeling dan de werk-naar-werk-regeling die is opgenomen in de cao (inzet mobiliteitscentrum C3), aldus [appellant] .
[appellant] voert voorts aan dat [geïntimeerde] , ondanks herhaalde toezeggingen, niet heeft voldaan aan haar op grond van de cao geldende scholingsverplichting richting [appellant] . [appellant] meent dat als [geïntimeerde] [appellant] daartoe wel in de gelegenheid had gesteld, [appellant] niet in aanmerking was gekomen voor ontslag. Volgens [appellant] dient daarbij tevens te worden meegewogen dat [appellant] zijn gezinssituatie volledig heeft aangepast aan de door [geïntimeerde] aangekondigde overgang van dagdienst naar twee/drieploegendienst, in welk kader aan [appellant] de opleiding aan de [kantooradres geïntimeerde 1] is aangeboden, in die zin dat zijn partner per 1 januari 2011 haar baan heeft opgezegd.
[geïntimeerde] betwist het voorgaande gemotiveerd.
5.4.3.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden geconcludeerd dat nagenoeg geen voorziening is getroffen voor [appellant] bij zijn ontslag. Vast staat dat [geïntimeerde] een voorziening voor [appellant] heeft getroffen inhoudend dat zij de kosten van een outplacementtraject, uitgevoerd door het mobiliteitscentrum C3, voor [appellant] heeft betaald. Dit is conform de in de toepasselijke cao voor de Grafimedia opgenomen werk-naar-werk-regeling, geldend voor een ontslag bij een reorganisatie (artikel 98.3, zie 3.1.11). In hoger beroep wordt niet betwist dat het traject heeft bestaan uit diverse workshops, een employability check, sollicitatietraining, loopbaanbegeleiding door middel van gesprekken met een loopbaanadviseur en e-coaching, netwerkbijeenkomsten, online baancentrum inclusief e-portfolio en vacaturebank C3 en advies over om- en bijscholing. Evenmin wordt betwist dat in het traject expliciet rekening wordt gehouden met de leeftijd van de werknemer, de opleiding, eventueel eenzijdige werkervaring en alle andere individuele omstandigheden. Mede gelet op het feit dat de werk-naar-werkregeling waarop het traject is gegrond is opgenomen in een cao, zodat ervan uit kan worden gegaan dat hierover is onderhandeld tussen werkgevers- en werknemersorganisaties, is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de regeling is te beschouwen als een redelijke voorziening. Dit oordeel wordt niet anders in het geval [geïntimeerde] haar voornemen tot reorganisatie niet heeft gemeld aan de werknemersorganisaties (wat [geïntimeerde] betwist). Gesteld noch gebleken is dat er consequenties zijn verbonden aan het niet melden van de reorganisatie. Daarnaast is het zeer de vraag of de melding wel een betere voorziening voor [appellant] had opgeleverd. Als onweersproken staat vast dat [geïntimeerde] vanwege bedrijfseconomische omstandigheden genoodzaakt was tot de reorganisatie die heeft geleid tot het ontslag van [appellant] . Evenmin wordt weersproken dat [geïntimeerde] vanwege haar moeilijke financiële omstandigheden ten tijde van het ontslag (eind 2013 een verlies van bijna € 490.000,00 en een negatief vermogen van
€ 198.000,00) geen extra vergoeding kon betalen.
5.4.4.
De door [appellant] gestelde tekortkoming van [geïntimeerde] in de nakoming van de scholingsverplichting kan evenmin leiden tot de conclusie dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag wegens strijd met het gevolgencriterium. [geïntimeerde] heeft bij brief van 29 december 2009 aan [appellant] het voorstel gedaan om in juli/augustus 2010 te starten met een opleiding aan de [kantooradres geïntimeerde 1] , zodat [appellant] vanaf januari 2011 ook op de [kantooradres geïntimeerde 1] kon werken, dit in verband met het voornemen van [geïntimeerde] om de [kantooradres geïntimeerde 1] en de [kantooradres geïntimeerde 2] in tweeploegendiensten te laten draaien en de wens van [geïntimeerde] om [appellant] in geval van zieken ook in te kunnen zetten op de [kantooradres geïntimeerde 1] (zie 3.1.7). [appellant] stelt dat de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat hij uiteindelijk die opleiding in 2010 niet heeft gevolgd voor rekening en risico van [geïntimeerde] dienen te komen. Hij laat echter na nader aan te geven welke omstandigheden dat dan precies zijn geweest. Voor het hof is dan ook niet te beoordelen of de opleiding geen doorgang heeft gevonden als gevolg van omstandigheden die voor rekening en risico van [geïntimeerde] komen. Het enkele feit dat in de cao een verplichting is opgenomen voor de werkgever om de werknemer in staat te stellen tot het volgen van opleidingen is daarvoor onvoldoende.
Bij brief van 6 januari 2011 heeft [geïntimeerde] , nadat [appellant] zich (nogmaals) bereid heeft getoond om de opleiding te volgen, [appellant] medegedeeld alsnog en per direct de opleiding van [appellant] aan de [kantooradres geïntimeerde 1] te zullen starten (zie 3.1.9). Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] begin 2011 enige tijd ( [appellant] stelt zelf 116 uur) aan de [kantooradres geïntimeerde 1] heeft gewerkt. Het hof maakt hieruit op dat dus ook daadwerkelijk een aanvang is genomen met de opleiding van [appellant] aan de [kantooradres geïntimeerde 1] . Zoals hiervoor onder r.o. 5.3.4 al is overwogen, stelt [appellant] echter niets over de omstandigheden waaronder hij toen aan de [kantooradres geïntimeerde 1] heeft gewerkt. Niet duidelijk is of hij dit onder begeleiding dan wel zelfstandig heeft gedaan en of de door hem gemaakte drukken conform de daaraan gestelde kwaliteitseisen waren.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] dan ook onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat [geïntimeerde] jegens [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van haar scholingsplicht.
5.4.5.
Het hof is ten slotte van oordeel dat de door [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden elk op zich noch in onderling verband gezien zodanig bijzondere omstandigheden zijn die maken dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. De omstandigheden met betrekking tot zijn leeftijd en werkervaring zijn omstandigheden die doorgaans zullen gelden wanneer een werkgever om bedrijfsorganisatorische redenen een arbeidsovereenkomst met een oudere werknemer opzegt. Voorts is niet is gesteld of gebleken welke beperkingen [appellant] precies ondervindt van zijn chronische rugklachten bij het vinden van ander werk. Bovendien geeft [appellant] niet aan wat zijn huidige situatie is. Niet bekend is of [appellant] inmiddels een andere dienstbetrekking heeft gevonden en wat zijn inkomsten op dit moment zijn.
Dat de partner van [appellant] haar baan per 1 januari 2011 heeft opgegeven, zodat [geïntimeerde] kon voldoen aan de wens van [geïntimeerde] om in twee- of drieploegendiensten te gaan werken, is een (wellicht wat voorbarige) keuze van [appellant] en zijn partner geweest die niet aan [geïntimeerde] kan worden tegengeworpen. [appellant] was destijds nog niet gestart met de opleiding aan de [kantooradres geïntimeerde 1] en [geïntimeerde] heeft duidelijk aangegeven [appellant] pas te zullen laten meedraaien met de twee- dan wel drieploegendiensten, indien [appellant] in staat was om de [kantooradres geïntimeerde 1] zelfstandig te bedienen.
5.4.6.
Op grond van het bovenstaande komt het hof tot het oordeel dat niet voldoende is gesteld en niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk maken in de zin van artikel 7:681 lid 1 sub b BW. Het hof overweegt dat weliswaar de leeftijd van [appellant] bij het einde van het dienstverband, de duur van het dienstverband en zijn chronische rugklachten zwaar wegen, maar dat daartegenover staan de financiële situatie van [geïntimeerde] ten tijde van het ontslag en de naar het oordeel van het hof redelijke voorziening die zij binnen haar mogelijkheden ten behoeve van [appellant] heeft getroffen, bestaande uit het outplacement traject op basis van de werk-naar-werkregeling van de toepasselijke cao.
Ook de tweede grief faalt.
5.5.
De derde grief van [appellant] heeft betrekking op de vordering van [appellant] tot uitbetaling van de op grond van de oude cao uit 1997-1999 bevroren vakantie-uren. De betreffende bepaling van de cao houdt, kort gezegd, in dat de in de periode van 1 mei 1997 tot en met 31 december 1997 opgebouwde en nog niet opgenomen vakantie-uren tot het einde van het dienstverband worden bewaard, tenzij werkgever en werknemer schriftelijk anders overeenkomen (zie 3.1.4). Volgens [appellant] is in zijn geval geen sprake van een dergelijke schriftelijke overeenkomst, zodat [geïntimeerde] de vakantie-uren over 1997 nog dient uit te betalen.
Het hof kan [appellant] hierin niet volgen. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde door beide partijen getekende aanvulling op de arbeidsovereenkomst van 21 augustus 2000 blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat 189,5 verlofuren van [appellant] worden gebruikt voor de aanschaf van een computer met toebehoren in het kader van een pc privé project (zie 3.1.5). Daarnaast vermeldt het door [geïntimeerde] overgelegde ‘overzicht verlofuren drukkerij per 31-12-1003’ dat het saldo van de verlofuren tot en met 1997 voor [appellant] 0 bedraagt (zie 3.1.6). [appellant] stelt weliswaar dat de in de aanvulling op de arbeidsovereenkomst opgenomen regeling betrekking had op anderszins openstaande overuren, maar laat na dit nader te onderbouwen. Ook geeft hij geen verklaring voor het op het verlofuren overzicht bij zijn naam vermelde saldo tot en met 1997 van 0, terwijl hij het overzicht op zich niet heeft betwist. Op grond van het voorgaande mochten partijen verwachten en er redelijkerwijs van uitgaan dat de bevroren verlofuren uit 1997 door [appellant] zijn aangewend voor de aanschaf van een computer. Er zijn ook geen gedragingen of verklaringen gesteld of gebleken die kunnen leiden tot een andere uitleg. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat op grond daarvan niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de bevroren verlofuren uit 1997 door [appellant] zijn aangewend voor de aanschaf van een computer.
De derde grief treft dus evenmin doel.
5.6.
[appellant] biedt geen bewijs aan van stellingen die kunnen leiden tot een ander oordeel, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
5.7.
[appellant] vordert daarnaast in hoger beroep ter zake van vakantierechten nog betaling van een bedrag van € 341,84. [appellant] stelt in dat verband dat [geïntimeerde] bij de eindafrekening van de tot en met mei 2013 nog openstaande vakantie-uren, totaal 74,25 uur, is uitgegaan van een te laag salaris, te weten € 16,01 bruto per uur in plaats van het laatstverdiende salaris van
€ 20,56 bruto per uur. [geïntimeerde] voert in hoger beroep hiertegen geen verweer, zodat het gevorderde bedrag van € 341,84 toewijsbaar is. Evenmin voert [geïntimeerde] verweer tegen de gevorderde wettelijke verhoging van dat bedrag met 50 % op grond van artikel 7:625 BW. Deze is dus ook toewijsbaar. De over voornoemde bedragen gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf datum appeldagvaarding.
5.8.
De door [appellant] gevorderde betaling van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen, nu gesteld noch gebleken is dat [appellant] ten aanzien van bovengenoemde vordering met betrekking tot de te lage eindafrekening vakantiedagen buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt.

6.De slotsom

6.1
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Daarnaast zal [geïntimeerde] worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 341,84, vermeerderd met een bedrag van € 170,92 ter zake van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente over beide bedragen vanaf de datum van de dagvaarding in hoger beroep tot aan de dag van algehele voldoening.
6.2.
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze kosten zullen tot op heden worden vastgesteld op
€ 1.957,00 aan griffierecht en € 3.918,00 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten [1 comparitie van partijen, 1 memorie van antwoord] maal tarief IV).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn van 10 augustus 2016;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 341,84, vermeerderd met de wettelijke verhoging van € 170,92 ex artikel 7:625 BW, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de datum van dagvaarding in hoger beroep tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.957,00 voor verschotten en op € 3.918,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, P.P.M. Rousseau en A.C. Metzelaar en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 november 2018