In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 4 oktober 2012. De zaak betreft een ontnemingsvordering die is ingesteld tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor mensenhandel. De rechtbank Leeuwarden was aangewezen als nevenzittingsplaats van de rechtbank Rotterdam en had de bevoegdheid om kennis te nemen van de ontnemingsvordering. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank Leeuwarden, ondanks het niet vermelden van haar hoedanigheid als nevenzittingsplaats, bevoegd was om de ontnemingsvordering te behandelen. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 230.000,- en de verplichting tot betaling aan de Staat te bevestigen, beoordeeld. Het hof heeft de vordering van de raadsman van de veroordeelde verworpen, die stelde dat het hof niet bevoegd was. Het hof heeft de ontnemingsvordering uiteindelijk vastgesteld op een bedrag van € 228.140,- en de verplichting tot betaling aan de Staat op € 218.000,- vastgesteld, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.