In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 november 2017, waarin de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 28 te [Z] voor het jaar 2016 werd vastgesteld op € 311.000. De heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT) had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Belanghebbende was het niet eens met deze waardevaststelling en heeft hiertegen bezwaar aangetekend, wat door de heffingsambtenaar werd afgewezen. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 2 november 2018 is de heffingsambtenaar niet verschenen, ondanks dat hij op de juiste wijze was uitgenodigd. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de bewijslast draagt om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd, maar het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak correct is vastgesteld. Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven dat de waarde van de onroerende zaak lager zou moeten zijn, maar heeft geen taxatierapport overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt.
Uiteindelijk heeft het Hof de waarde van de onroerende zaak in goede justitie vastgesteld op € 300.000, en het hoger beroep gegrond verklaard. De heffingsambtenaar is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 2.502 bedragen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 27 november 2018.