ECLI:NL:GHARL:2018:10246

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
21-002552-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling pedagogisch medewerker voor ontucht met minderjarige slachtoffers

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een pedagogisch medewerker van een BSO, die was veroordeeld voor ontucht met zeven minderjarige slachtoffers. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 26 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk. Het hof oordeelde dat een ambulante behandeling volstaat om het recidiverisico te beperken, ondanks de ernst van de feiten. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot 20 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met voorwaarden. Het hof bevestigde de vrijspraak van de verdachte voor een ander tenlastegelegd feit, maar vernietigde de eerdere strafmaat en beslissingen op vorderingen van benadeelde partijen. De verdachte had zich gedurende een periode van 20 maanden schuldig gemaakt aan ontucht met jonge meisjes, waarbij hij zijn positie als pedagogisch medewerker misbruikte. Het hof hield rekening met de adviezen van gedragsdeskundigen, die concludeerden dat de verdachte lijdt aan een seksueel-masochismestoornis en dat er een matig tot hoog recidiverisico bestaat. De verdachte heeft zich bereid verklaard tot behandeling buiten het kader van terbeschikkingstelling. Het hof legde bijzondere voorwaarden op, waaronder een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002552-18
Uitspraak d.d.: 26 november 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 1 mei 2018 met parketnummer 16-659900-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1990] ,
wonende te [woonplaats] ,
thans verblijvende in [PI. verblijfplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. J.C. Hesen, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Bij het vonnis waarvan beroep is verdachte vrijgesproken van het onder 8 tenlastegelegde. Tegen deze vrijspraak staat voor verdachte geen hoger beroep open. Daarom dient hij in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 1 mei 2018 verdachte ter zake van het onder 1 tot en met 7 tenlastegelegde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden en tevens opgelegd de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (dadelijk uitvoerbaar). Bij dit vonnis zijn daarnaast vorderingen van zeven benadeelde partijen (deels) toegewezen, telkens met eveneens oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen, behalve voor zover het betreft de oplegging van de gevangenisstraf en de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden, en de beslissingen op vorderingen van benadeelde partijen.
Ten aanzien van deze onderdelen van het vonnis komt het hof tot andere beslissingen dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd. Het hof is van oordeel dat het vonnis van de rechtbank voor het overige dient te worden bevestigd.

Oplegging van straf en/of maatregel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte in hoger beroep ter zake van het onder 1 tot en met 7 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden, met oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden, en dadelijke uitvoerbaarheid daarvan. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan verdachte een contact- en locatieverbod wordt opgelegd.
De raadsman heeft betoogd dat oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden niet gerechtvaardigd is. Hij heeft bepleit verdachte ter zake van de onder 1 tot met 5 tenlastegelegde en naar zijn oordeel bewijsbare feiten te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaar en bijzondere voorwaarden. Ten aanzien van de bijzondere voorwaarden heeft de raadsman aangevoerd dat een ambulant traject zeker zal volstaan. Voor het geval het hof van oordeel is dat de kloof tussen een klinische behandeling in het kader van terbeschikkingstelling met voorwaarden en een ambulante behandeling in het kader van bijzondere voorwaarden bij het voorwaardelijke strafdeel te groot is, wijst de raadsman op de mogelijkheid van een verplicht klinisch traject van 12 maanden in het kader van de bijzondere voorwaarden.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft in een periode van 20 maanden meermalen ontucht gepleegd met in totaal zeven jonge meisjes die verbleven bij een Buiten Schoolse Opvang (BSO), waar hij als pedagogisch medewerker werkzaam was. Verdachte heeft de slachtoffers ertoe bewogen tegen zijn testikels te schoppen, te slaan of soortgelijke ontuchtige handelingen bij hem te plegen. Na deze handelingen - die verdachte seksueel opwindend vindt - heeft hij zich afgetrokken in het bijzijn van sommige slachtoffers die ook hebben gezien dat hij is klaargekomen.
Het hof rekent verdachte zwaar aan dat hij ter bevrediging van zijn eigen seksuele behoeften misbruik heeft gemaakt van het overwicht dat hij alleen al vanwege zijn leeftijd op de jonge slachtoffers had. Dit overwicht is verder vergroot doordat hij werkzaam was als pedagogisch medewerker bij de BSO. Verder heeft verdachte het vertrouwen van de ouders die de zorg over hun kinderen aan hem toevertrouwden ernstig beschaamd. Seksueel misbruik van kinderen kan zeer schadelijk zijn voor hun ontwikkeling. Dergelijke feiten leiden ook tot veel onrust en zorgen bij de ouders van de slachtoffers. Het vorenstaande geldt ook indien - zoals de verdediging heeft betoogd - de inbreuk die verdachte heeft gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de kinderen in vergelijking met andere zedenmisdrijven beperkt gebleven is. Verdachte heeft door zijn handelen ook schade toegebracht aan de reputatie van de BSO waarvoor hij werkte in het bijzonder en de kinderopvangbranche in het algemeen. Naar het oordeel van het hof doet alleen een gevangenisstraf van een aanzienlijke duur voldoende recht aan de ernst van de feiten en de schadelijke gevolgen daarvan.
In het voordeel van verdachte weegt het hof mee dat hij blijkens het uittreksel justitiële documentatie van 15 oktober 2018 niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft het hof verder gelet op de rapportages van de volgende deskundigen.
In de pro justitia rapportage van 22 januari 2018 concludeert klinisch psycholoog B. van Giesen dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een seksueel-masochismestoornis. Bij hem is daarnaast sprake van trekken van een autismespectrumstoornis. De diagnose van een pedofiele stoornis wordt uitgesteld door Van Giesen omdat de aanwezigheid van een dergelijke stoornis ten tijde van zijn onderzoek niet kon worden bevestigd of uitgesloten. De seksueel-masochismestoornis en de trekken van een autismespectrumstoornis waren van invloed op de gedragskeuzes en de gedragingen van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde. Van Giesen adviseert het tenlastegelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Op grond van een klinische en gestructureerde risicotaxatie concludeert Van Giesen dat de gediagnostiseerde stoornissen en de psychosociale problemen van verdachte op de langere termijn tot een matig tot hoog recidiverisico leiden. Hij vindt een klinische, langdurende behandeling van verdachte noodzakelijk om de kans op recidive zo klein mogelijk te maken. Daarnaast zal er veel aandacht moeten worden geschonken aan het resocialisatieproces. Van Giesen adviseert verdachte te laten behandelen binnen het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden.
Psychiater M. Boas komt in haar pro justitia rapportage van 23 januari 2018 tot dezelfde conclusies en adviezen als psycholoog Van Giesen. Boas concludeert dat het niet helder is of er bij verdachte - naast een seksueel masochismestoornis, een onrijpe persoonlijkheids-ontwikkeling en autistische trekken - sprake is van een bijkomende pedofiele stoornis. Dit dient volgens haar nog te worden aangetoond dan wel uitgesloten. Zij adviseert het tenlastegelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Naar de inschatting van Boas is er een matig tot hoog risico dat verdachte zal recidiveren in een periode van vijf jaar. Ter beperking van het recidivegevaar acht zij het aangewezen dat verdachte wordt opgenomen in een kliniek om daar gedurende minimaal een jaar een klinische behandeling voor zedendelinquenten te ondergaan. Mede gelet op de onzekerheid ten aanzien van de mogelijke aanwezigheid van een bijkomende pedofiele stoornis bij verdachte, adviseert Boas hem te laten behandelen in het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden. Een behandeling in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel heeft volgens haar het risico in zich dat verdachte de behandeling niet afmaakt. Verder acht zij het van belang dat de re-integratie van verdachte intensiever kan worden begeleid en gemonitord bij een terbeschikkingstelling met voorwaarden.
Naar aanleiding van een verzoek van de verdediging om een contra-expertise te laten verrichten, is de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris, teneinde onderzoek te laten verrichten naar de geestelijke gesteldheid van verdachte door een psychiater en een psycholoog, met de opdracht hieromtrent rapportages op te maken. Die opdracht is uitgevoerd door GZ-psycholoog A.J. Klumpenaar en psychiater K.N. Broek.
In de pro justitia rapportage van 5 oktober 2018 concludeert Klumpenaar dat er bij verdachte sprake is van een seksueel-masochismestoornis en vermijdende trekken in de persoonlijkheid. Ten aanzien van de vraag of er bij hem daarnaast sprake is van pedoseksualiteit merkt Klumpenaar op dat verdachte de in de tenlastelegging genoemde kinderen gebruikt lijkt te hebben als middel en niet als doel. Het gaat om zijn seksualiteit niet om die van het kind. Daarbij komt dat bij forensisch onderzoek van zijn gegevensdragers geen kinderporno is aangetroffen, maar wel porno, gericht op
"ballbusting".Dit neemt niet weg dat er wel enkele vragen blijven bestaan, zoals de vraag waarom verdachte ervoor kiest om zich af te trekken in aanwezigheid van de kinderen en waarom hij zich niet voldoende wegdraait zodat de kinderen zien dat hij klaarkomt. Maar desalniettemin ziet Klumpenaar onvoldoende aanwijzingen om te kunnen spreken van pedofilie bij verdachte. Evenmin zijn er voldoende aanwijzingen voor de aanwezigheid van autisme. Klumpenaar adviseert de tenlastegelegde feiten in verminderde mate toe te rekenen aan verdachte.
Klumpenaar schat in dat de kans op recidive op de korte termijn laag is en - zonder adequate behandeling - op de lange termijn matig wordt. De risico's hangen vooral samen met de seksueel deviante voorkeur van verdachte in relatie met zijn vermijdende trekken, waardoor hij niet in staat is geweest om opgelopen spanningen adequaat te reguleren.
Klumpenaar acht het van belang dat verdachte zijn seksueel deviante voorkeur een plek weet te geven tijdens een zedengerichte behandeling, waarbij ook de vraag waarom hij zich specifiek heeft gericht op jonge meisjes nadrukkelijk aandacht dient te krijgen. Daarnaast moet er aandacht zijn voor het vergroten van de copingsvaardigheden, waardoor verdachte beter met problemen en stress kan omgaan, zonder dat hij de neiging voelt problemen te vermijden en emoties weg te drukken. Gezien de problematiek van verdachte adviseert Klumpenaar hem ambulant te behandelen bij een in deze problematiek gespecialiseerde forensische polikliniek in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een (deels) voorwaardelijke straf.
Psychiater Broek concludeert in haar pro justitia rapportage van 6 oktober 2018 dat er bij verdachte sprake is van een seksueel-masochismestoornis. Uit de ontwikkelingsanamnese blijkt dat verdachte vriendjes had, dat hij sociaal rollenspel deed en dat hij fantasie had. Hij hield van duidelijkheid, maar kon goed met veranderingen omgaan. Ook tijdens het contact lijkt hij zich sociaal aan te passen en is er sprake van enige contactgroei. Broek ziet daarom onvoldoende aanwijzingen voor een stoornis in het autisme spectrum. Volgens haar zijn er wel aanwijzingen voor pedofilie. Zij kan die diagnose echter niet vaststellen of uitsluiten. Broek concludeert dat er bij verdachte zeker sprake is van afwijkend seksueel gedrag in de zin dat hij het seksueel opwindend vindt als jonge meisjes tegen zijn testis schoppen of in zijn penis knijpen, wat geclassificeerd kan worden als een parafilie.
Broek adviseert het tenlastegelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
De kans dat hij op korte termijn weer zal vervallen in seksuele delicten met jonge meisjes is volgens Broek laag tot matig. Op de lange termijn bij oplopende spanningen loopt dit risico op. Eerder hebben alle beschermende factoren niet kunnen voorkomen dat hij tot ontucht is gekomen. Het risico op de lange termijn wordt als matig ingeschat.
Broek adviseert de seksueel-masochismestoornis, de parafilie en de vermijdende trekken van verdachte ambulant te behandelen. Zij meent dat een behandeling in het kader van een deels voorwaardelijke straf voldoende garanties biedt. Naar haar idee is het kader van de terbeschikkingstelling niet nodig.
Ter terechtzitting van het hof op 12 november 2018 hebben voormelde deskundigen hun conclusies en adviezen nader toegelicht en gehandhaafd.
Gelet op de eenduidige adviezen van de deskundigen over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte zal het hof de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan hem toerekenen.
Het hof stelt op grond van de rapportages en verklaringen van de deskundigen vast dat er bij verdachte in ieder geval sprake is van een seksueel-masochismestoornis. Uit de risico-inschattingen van de deskundigen leidt het hof af dat het recidiverisico op korte termijn laag is, maar op langere termijn kan toenemen tot matig of zelfs hoog als de problematiek van verdachte niet wordt behandeld. Er is ook voldaan aan de overige formele vereisten voor oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling. Die maatregel zou daarom kunnen wordt opgelegd.
Het hof acht het evenwel niet noodzakelijk dat verdachte klinisch wordt behandeld in het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden, zoals is geadviseerd door de deskundigen Van Giesen en Boas. De adviezen van deze deskundigen zijn mede gebaseerd op hun vermoeden dat er bij verdachte ook sprake is van een autismespectrumstoornis en pedofilie. De diagnose pedofilie kon niet worden vastgesteld of uitgesloten ten tijde van hun onderzoeken. Tijdens de recentere onderzoeken van Klumpenaar en Broek hebben zij evenmin kunnen vaststellen of uitsluiten dat er bij verdachte sprake is van pedofilie. Volgens deze deskundigen zijn er ook onvoldoende aanwijzingen voor de aanwezigheid van een autismespectrumstoornis bij verdachte. Het hof heeft dan ook niet kunnen vaststellen dat er bij verdachte sprake is van een autismespectrumstoornis en/of pedofilie. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de enkele mogelijke aanwezigheid van dergelijke stoornissen bij verdachte niet oplegging van een zware maatregel als de terbeschikkingstelling.
Het hof acht oplegging van de maatregel ook niet aangewezen omdat er geen aanwijzingen zijn dat verdachte zich zal onttrekken aan een behandeling bij oplegging van een deels voorwaardelijke straf met het ondergaan van die behandeling als een van de bijzondere voorwaarden. Ter terechtzitting is gebleken dat verdachte tijdens zijn voorarrest op vrijwillige basis is begonnen met een behandeling. Verdachte heeft zich bereid verklaard zichzelf verder te laten behandelen buiten het kader van de terbeschikkingstelling en zich te houden aan de bijzondere voorwaarden die aan hem zullen worden gesteld. In het bijzonder gelet op de adviezen van Klumpenaar en Broek, gebaseerd op een veel recenter onderzoek van verdachte, is het hof van oordeel dat een ambulante behandeling van verdachte in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke strafdeel volstaat om het aanwezige recidiverisico tot een maatschappelijk aanvaardbaar niveau te beperken. Gelet op de (verwachte) lange duur van de behandeling zal het hof de termijn van de proeftijd vaststellen op 5 jaar.
Het hof acht oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met de hierna te melden voorwaarden, passend en geboden.
​De verdachte heeft zich gedurende een langere periode telkens schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten ontucht plegen met een aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd. Gelet op het aanwezige recidiverisico is het hof van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal het hof bevelen dat de hierna te stellen bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.

Vordering van de benadeelde partij [kind 1] (kind 1)

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 750, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [kind 2] (kind 2)

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 750, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [kind 3] (kind 3)

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.286,60, bestaande uit € 575 aan immateriële schade en € 711,60 aan materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 575. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
De gestelde materiële schade bestaat uit reiskosten en derving van inkomsten die de ouders van het slachtoffer hebben gemaakt en geleden.
De schade die wettelijke vertegenwoordigers van het minderjarige slachtoffer stellen te hebben geleden is "verplaatste schade" als bedoeld in artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek. Een vordering tot vergoeding van dergelijke schade is (nog) niet toewijsbaar in het kader van een strafproces. De ouders van een minderjarig slachtoffer worden immers niet genoemd als voegingsgerechtigden in de thans geldende tekst van artikel 51f, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof ziet geen grond vooruit te lopen op de inwerkingtreding van de Wet affectieschade, waarbij het mogelijk wordt gemaakt dergelijke verplaatste schade wel te vorderen in het strafproces.
Het hof is daarom van oordeel dat de benadeelde partij thans niet in haar vordering tot vergoeding van materiële schade kan worden ontvangen en dat zij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [kind 4] (kind 4)

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 750, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [kind 5] (kind 5)

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.177,70, bestaande uit € 750 aan immateriële schade en € 2.177,70 aan materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.047,86, te vermeerderen met wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 5 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 750. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
De gestelde materiële schade bestaat uit reiskosten en derving van inkomsten die de ouders van het slachtoffer hebben gemaakt en geleden.
De schade die wettelijke vertegenwoordigers van het minderjarige slachtoffer stellen te hebben geleden is "verplaatste schade" als bedoeld in artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek. Een vordering tot vergoeding van dergelijke schade is (nog) niet toewijsbaar in het kader van een strafproces. De ouders van een minderjarig slachtoffer worden immers niet genoemd als voegingsgerechtigden in de thans geldende tekst van artikel 51f, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof ziet geen grond vooruit te lopen op de inwerkingtreding van de Wet affectieschade, waarbij het mogelijk wordt gemaakt dergelijke verplaatste schade wel te vorderen in het strafproces.
Het hof is daarom van oordeel dat de benadeelde partij thans niet in haar vordering tot vergoeding van materiële schade kan worden ontvangen en dat zij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [kind 6] (kind 6)

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.084,60, bestaande uit € 750 aan immateriële schade en € 2.334,60 aan materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 6 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 750. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
De gestelde materiële schade bestaat uit reiskosten en derving van inkomsten die de ouders van het slachtoffer hebben gemaakt en geleden.
De schade die wettelijke vertegenwoordigers van het minderjarige slachtoffer stellen te hebben geleden is "verplaatste schade" als bedoeld in artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek. Een vordering tot vergoeding van dergelijke schade is (nog) niet toewijsbaar in het kader van een strafproces. De ouders van een minderjarig slachtoffer worden immers niet genoemd als voegingsgerechtigden in de thans geldende tekst van artikel 51f, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof ziet geen grond vooruit te lopen op de inwerkingtreding van de Wet affectieschade, waarbij het mogelijk wordt gemaakt dergelijke verplaatste schade wel te vorderen in het strafproces.
Het hof is daarom van oordeel dat de benadeelde partij thans niet in haar vordering tot vergoeding van materiële schade kan worden ontvangen en dat zij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [kind 7] (kind 7)

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 635, bestaande uit € 250 aan immateriële schade en € 385 aan materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 7 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 250. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
De gestelde materiële schade bestaat uit reiskosten en derving van inkomsten die de ouders van het slachtoffer hebben gemaakt en geleden.
De schade die wettelijke vertegenwoordigers van het minderjarige slachtoffer stellen te hebben geleden is "verplaatste schade" als bedoeld in artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek. Een vordering tot vergoeding van dergelijke schade is (nog) niet toewijsbaar in het kader van een strafproces. De ouders van een minderjarig slachtoffer worden immers niet genoemd als voegingsgerechtigden in de thans geldende tekst van artikel 51f, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof ziet geen grond vooruit te lopen op de inwerkingtreding van de Wet affectieschade, waarbij het mogelijk wordt gemaakt dergelijke verplaatste schade wel te vorderen in het strafproces.
Het hof is daarom van oordeel dat de benadeelde partij thans niet in haar vordering tot vergoeding van materiële schade kan worden ontvangen en dat zij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 8 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de oplegging van de gevangenisstraf en de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
26 (zesentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
10 (tien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van
5 (vijf) jarenten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
- dat de veroordeelde zich binnen twee dagen na zijn invrijheidstelling meldt bij de reclassering en dat hij zich daar gedurende de volledige proeftijd blijft melden, zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
- dat de veroordeelde zich - zolang de reclassering dit noodzakelijk acht en gedurende maximaal de volledige proeftijd - onder ambulante behandeling zal stellen van een door de reclassering aan te wijzen forensische polikliniek of een soortgelijke instelling, waarbij veroordeelde zich dient te houden aan de aanwijzingen zoals die gedurende deze behandeling door of namens voornoemde instelling aan hem zullen worden gegeven.
- dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met de slachtoffers van de bewezenverklaarde feiten en hun ouders, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
- dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden in De Bilt, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [kind 1] (kind 1)

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [kind 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [kind 1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 augustus 2017.

Vordering van de benadeelde partij [kind 2] (kind 2)

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [kind 2] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [kind 2] , ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 augustus 2017.

Vordering van de benadeelde partij [kind 3] (kind 3)

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [kind 3] ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 575,00 (vijfhonderdvijfenzeventig euro) ter zake van immateriële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [kind 3] , ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 575,00 (vijfhonderdvijfenzeventig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
11 (elf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Vordering van de benadeelde partij [kind 4] (kind 4)

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Kind vier ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [kind 4] , ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 juni 2017.

Vordering van de benadeelde partij [kind 5] (kind 5)

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [kind 5] ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [kind 5] , ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 februari 2017.

Vordering van de benadeelde partij [kind 6] (kind 6)

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [kind 6] ter zake van het onder 6 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [kind 6] , ter zake van het onder 6 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 20 juni 2017.

Vordering van de benadeelde partij [kind 7]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [kind 7] ter zake van het onder 7 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [kind 7] , ter zake van het onder 7 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 6 januari 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. J.P. Bordes, voorzitter,
mr. J.W. Rijkers en mr. Z.J. Oosting, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. Hermans, griffier,
en op 26 november 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Z.J. Oosting is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 26 november 2018.
Tegenwoordig:
mr. J.W. Rijkers, voorzitter,
mr. W. Peute, advocaat-generaal,
mr. R. Hermans, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.