ECLI:NL:GHARL:2018:10222

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
21-006653-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de economische politierechter inzake overtreding van de Boswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het vellen van houtopstanden zonder de vereiste kennisgeving, in strijd met artikel 2, derde lid, van de Boswet. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, dat op 23 november 2017 is uitgesproken. Tijdens de zitting op 8 november 2018 heeft het hof de zaak behandeld, waarbij de advocaat-generaal een geldboete van € 1.000,- heeft geëist, waarvan € 500,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2013 tot en met 15 juni 2015 op een perceel grond in de gemeente [gemeente] houtopstanden heeft geveld zonder tijdige kennisgeving. De verdediging heeft aangevoerd dat er geen kennisgevingsplicht gold, omdat de houtopstanden binnen de bebouwde kom lagen en dat er sprake was van afwezigheid van alle schuld. Het hof heeft echter geoordeeld dat de houtopstanden buiten de bebouwde kom lagen en dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een zelfstandige eenheid van bomen die niet meer dan 20 bomen omvatte.

Het hof heeft het vonnis van de economische politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte strafbaar is voor de overtreding van de Boswet en heeft hem veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,-, waarvan € 500,- voorwaardelijk. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de ernst van de overtreding. De beslissing is op 22 november 2018 uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006653-17
Uitspraak d.d.: 22 november 2018
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de economische kamer

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 23 november 2017 met parketnummer 84-188651-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1971] ,
wonende te [adres 1] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het ten laste gelegde tot een geldboete van € 1.000,-, waarvan € 500,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. H. Veldman, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Bij bovengenoemd vonnis is verdachte veroordeeld ter zake van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2, derde lid, van de Boswet tot een geldboete van € 1.000,-, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis, waarvan € 500,-, subsidiair 10 dagen vervangende hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 15 juni 2015, in de gemeente [gemeente] , al dan niet opzettelijk, op een perceel grond, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie E, nummer 03201, en/of op een perceel grond, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie E, nummer 02714, een of meer houtopstanden, bestaande uit elzen, heeft geveld en/of doen vellen anders dan bij wijze van dunning, zonder dat een daaraan voorafgaande tijdige kennisgeving, als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Boswet was gedaan, aangezien op 16 juni 2015 van voornoemd vellen en/of doen vellen nog geen melding was gedaan.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 15 juni 2015, in de gemeente [gemeente] , op een perceel grond, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie E, nummer 03201, houtopstanden, bestaande uit elzen, heeft doen vellen anders dan bij wijze van dunning, zonder dat een daaraan voorafgaande tijdige kennisgeving, als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Boswet was gedaan, aangezien op 16 juni 2015 van voornoemd vellen en/of doen vellen nog geen melding was gedaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Door en namens verdachte is ter terechtzitting van het hof bepleit dat er voor verdachte geen plicht tot kennisgeving als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Boswet gold, nu de betreffende houtopstanden gelegen zijn binnen de bebouwde kom. De uitzondering van artikel 1, vierde lid onder b van de Boswet is derhalve van toepassing.
In de tweede plaats is volgens de raadsman van belang dat in artikel 5, tweede lid Boswet is bepaald dat er geen sprake is van een plicht tot kennisgeving wanneer er sprake is van een houtopstand die een zelfstandige eenheid vormt en die, in het geval van rijbeplanting, niet meer dan 20 bomen omvat. De raadsman heeft aangevoerd dat in het proces-verbaal een duidelijke vaststelling van het aantal aanwezige bomen ontbreekt en dat er geen rekening is gehouden met het feit dat een aanzienlijk aantal bomen in de houtsingel als gevolg van de najaarsstorm van 28 oktober 2013 is omgewaaid. Na deze najaarsstorm bestond de houtopstand op het perceel niet langer uit meer dan 20 bomen. Derhalve was ook om die reden geen sprake van een plicht tot kennisgeving als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Boswet, en dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof volgt de verdediging niet in de eerst aangevoerde grond. Uit informatie van de gemeente [gemeente] blijkt dat de percelen E. 2714 en E. 3201 waarop de betreffende houtsingels zijn gelegen, buiten het door de raad van de gemeente [gemeente] als bebouwde kom aangewezen gebied zijn gelegen. De uitzonderingssituatie van artikel 1, vierde lid onder b, van de Boswet, doet zich derhalve niet voor.
Ten aanzien van de tweede aangevoerde grond stelt het hof vast dat een beroep op artikel 5, tweede lid, van de Boswet, voor zover hier van belang, gelet op de tekst daarvan slechts doel treft ten aanzien van houtopstanden welke een zelfstandige eenheid vormen en, ingeval van rijbeplanting, gerekend over het totale aantal rijen niet meer bomen omvatten dan 20.
Het hof stelt vast dat de houtopstanden die hier aan de orde zijn, zijn gelegen aan de tegenover elkaar gelegen zijden van perceel E. 3201. De ene zijde grenst aan perceel E. 2714, de andere aan percelen E. 3200 en E. 3977. De afstand tussen de beide houtopstanden bedraagt minimaal 40 meter. Dit brengt mee dat sprake is van twee zelfstandige eenheden.
Tijdens het verhoor van verdachte hebben verbalisanten verklaard dat zij op 16 juni 2015 hebben geconstateerd dat er ongeveer 35 bomen zijn gekapt en stobben waren gefreesd. Op welke houtopstanden hun waarneming betrekking heeft hebben zij niet aangegeven. Wel heeft getuige [getuige] op de vraag van verbalisanten, hoeveel bomen er gekapt zijn, over de kleine singel (het hof begrijpt: de houtopstand op perceel E. 3201, grenzend aan de percelen E. 3200 en E. 3799) verklaard dat hij schat dat er ongeveer 10 of 12 elzen zijn gekapt en over de lange singel (het hof begrijpt perceel E. 3201, grenzend aan perceel E. 2714) “zeker meer dan 20” bomen.
Het hof acht door de verdediging voldoende aannemelijk gemaakt dat voor de houtopstand, die grenst aan de percelen E. 3200 en E.3799 de uitzondering van artikel 5, tweede lid, van de Boswet geldt. Dat betekent dat verdachte in zoverre moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Dat geldt niet voor de houtopstand die grenst aan perceel E. 2714. Gelet op de verklaring van getuige [getuige] is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een zelfstandige eenheid, bestaande uit rijbeplanting die niet meer dan 20 bomen omvatte. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
Het bewezen verklaarde levert, voor wat betreft de houtopstand, gelegen op perceel E. 3201 en grenzend aan perceel E. 2714, op:
overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 2, derde lid, van de Boswet.

Strafbaarheid van de verdachte

Door de raadsman is aangevoerd dat sprake is van afwezigheid van alle schuld en dat verdachte om die reden ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging. Verdachte verkeerde in de veronderstelling dat de betreffende houtsingel binnen de bebouwde kom was gelegen, zulks gelet op de feitelijke (naar later bleek onjuiste) positionering van het bord waarmee de bebouwde kom ter plaatse van [adres 2] wordt aangeduid. Nu de houtsingel nagenoeg direct aan de doorgaande weg stond, mocht verdachte ervan uit gaan dat deze binnen de bebouwde kom was gelegen.
Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde, is vereist dat aannemelijk is dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Van een zodanige onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was.
Het beroep op afwezigheid van alle schuld slaagt niet. Het hof stelt daartoe voorop dat het bord waarmee de bebouwde kom ter hoogte van de [adres 2] is aangeduid, een verkeersbord betreft. Dat heeft gelding voor de weg en de daaraan grenzende berm en niet zonder meer op de daaraan grenzende gronden. Daarnaast is van belang dat - anders dan de verdediging heeft aangevoerd - de betreffende houtsingel op een diep perceel gelegen is, op een afstand van ongeveer 100 tot 400 meter van de weg en -gezien vanuit de [adres 2] - achter aanwezige bebouwing. Het hof is van oordeel dat verdachte er gezien deze omstandigheden niet vanuit mocht gaan dat de houtsingel nog binnen de bebouwde kom was gelegen. Van verdachte had verwacht mogen worden dat hij omtrent de situatie navraag had gedaan bij de bevoegde instantie, te weten de gemeente [gemeente] . Verdachte heeft dit nagelaten. De onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de verdachte verweten gedraging is daarom niet verontschuldigbaar.
Gezien het voorgaande wordt het verweer verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op één of meer aan hem toebehorende percelen grond een aantal elzen laten vellen, zonder dat een daaraan voorafgaande tijdige kennisgeving was gedaan. Daarmee heeft hij het bevoegd gezag niet in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de herbeplantingsplicht. Verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan overtreding van de (destijds geldende) Boswet.
Het hof neemt bij de strafoplegging in aanmerking dat verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 11 oktober 2018 niet eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten.
Het hof houdt voorts rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het dossier en zoals die ter terechtzitting van het hof zijn besproken. Verdachte heeft aangegeven dat de inkomsten uit zijn agrarische bedrijf wisselend zijn maar dat hij in staat is de door de economische politierechter opgelegde geldboete te betalen.
Alles afwegende acht het hof, niettegenstaande het partiële ontslag van alle rechtsvervolging, de in eerste aanleg opgelegde en door de advocaat-generaal geldboete van € 1.000,-, waarvan € 500,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, een passende en noodzakelijke bestraffing. Hierbij heeft het hof rekening gehouden met de draagkracht van verdachte. Met het voorwaardelijke deel van de boete beoogt het hof tevens te voorkomen dat verdachte zich in de toekomst nogmaals schuldig maakt aan een (soortgelijk) strafbaar feit.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 2 van de Boswet, de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde, voor zover betrekking hebbende op perceel E. 3201, grenzende aan de percelen E. 3200 en E. 3799, niet strafbaar en ontslaat verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging;
Verklaart het bewezen verklaarde, voor zover betrekking hebbende op perceel E.3201, grenzend aan perceel E.2714, strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het strafbaar verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 500,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking.
Aldus gewezen door
mr. E. de Witt, voorzitter,
mr. T.H. Bosma en mr. W.M. van Schuijlenburg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 22 november 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.