ECLI:NL:GHARL:2018:10197

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
WAHV 200.208.812
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schuijlenburg
  • J. Pranger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing kantonrechter inzake parkeerverbod en dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, die op 8 december 2016 een beroep van de betrokkene tegen een administratieve sanctie van € 85,- wegens parkeren in strijd met een parkeerverbod gegrond verklaarde. De kantonrechter vernietigde de beslissing van de officier van justitie, maar verklaarde het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond. De betrokkene, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een proceskostenvergoeding. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 22 november 2018 uitspraak gedaan. De betrokkene had een parkeervergunning, maar het hof oordeelde dat dit niet afdoet aan de overtreding van het parkeerverbod. Het hof bevestigde de schending van de redelijke termijn van berechting, maar oordeelde dat dit geen aanleiding gaf om de sanctie te matigen. Het hof vernietigde de beslissing van de kantonrechter voor zover deze het beroep tegen het dwangsombesluit niet-ontvankelijk verklaarde en stelde vast dat de officier van justitie een dwangsom van € 980,- verschuldigd was. Tevens werd de advocaat-generaal veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 373,25.

Uitspraak

WAHV 200.208.812
22 november 2018
CJIB 168045611
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Limburg
van 8 december 2016
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt [B] ,
kantoorhoudende te [A] .
De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaard, de beslissing van de officier van justitie vernietigd en het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de kantonrechter het beroep tegen het dwangsombesluit van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard.
Het verzoek om een proceskostenvergoeding is toegewezen tot een bedrag van € 236,-.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen.
Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling (de gedraging)

1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 85,- opgelegd ter zake van “parkeren in strijd met parkeerverbod/parkeerverbodszone (bord E1)”, welke gedraging zou zijn verricht op
19 december 2012 om 13.54 uur op de Ezelmarkt te Maastricht met het voertuig met het kenteken [00-YYY-0] .
2. De gemachtigde betwist niet dat de betrokkene zijn voertuig op voormelde tijd en plaatse heeft geparkeerd, maar betwist wel dat de betrokkene in strijd met een parkeerverbod heeft gehandeld. De betrokkene beschikt namelijk over een parkeervergunning en hij mocht dan ook ter plaatse parkeren. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij eerder in de procedure een kopie van (de voorzijde van) de parkeervergunning overgelegd.
3. De onderhavige gedraging betreft een overtreding van artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) in samenhang met bord E1 van Bijlage 1 bij dat reglement. Artikel 62 van het RVV 1990 houdt het volgende in: “Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.”
Bord E1 van bijlage 1 bij het RVV 1990 houdt een parkeerverbod in.
4. Artikel 66, tweede lid, van het RVV 1990 luidt:
''Indien boven een verkeersbord het woord «zone» is aangebracht zonder aanduiding van het gebied van de zone, geldt het verkeersbord in een gebied dat wordt begrensd door het verkeersbord en een of meer in samenhang met dat verkeersbord geplaatste borden waarmee het einde van de zone wordt aangeduid.''
5. In zaken als deze biedt de verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
6. In het dossier bevindt zich een op 29 juli 2013 opgemaakt aanvullend proces-verbaal waarin de verbalisant - voor zover hier van belang - verklaart:
''Op 19 december 2012, omstreeks 13.54 uur, bevond ik mij in uniform gekleed en met handhaving belast op de openbare weg, op de Ezelmarkt, te Maastricht.
Bovengenoemde straat is gelegen binnen de parkeerverbod(zone) van de gemeente Maastricht. Deze is aangegeven middels borden E1-ZB (Bijlage 1 RVV 1990), geplaatst op alle toegangswegen naar het centrum van Maastricht. In een parkeerverbod(zone) is het alleen toegestaan te parkeren binnen de aangegeven parkeervakken.
Ik zag daar een voertuig geparkeerd staan, zie bijgevoegde foto's buiten de aangegeven parkeervakken. (…)''
7. Bij het aanvullend proces-verbaal zijn door de verbalisant gemaakte foto's gevoegd. Te zien is dat het voertuig van de betrokkene staat geparkeerd aan de linkerzijde van de weg. Voor het voertuig staat een aantal auto's geparkeerd. Op één foto is duidelijk te zien dat het voertuig van de betrokkene buiten de aangegeven vakken geparkeerd staat.
8. Het hof ziet in hetgeen namens de betrokkene is aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant en de door hem overgelegde foto's, dat ter plaatse sprake is van een parkeerverbodszone en dat het voertuig van de betrokkene buiten de aangegeven parkeervakken geparkeerd stond. De omstandigheid dat de betrokkene over een parkeervergunning beschikt doet hieraan niet af. Dit is niet een ontheffing in de zin van artikel 87 van het RVV 1990.
9. Voorts klaagt de gemachtigde van de betrokkene nog dat ten onrechte geen gevolgen zijn verbonden aan de door de kantonrechter geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Door het grote tijdsverloop is geen verdediging (meer) mogelijk.
10. Het hof heeft in navolging van bestendige rechtspraak van de hoogste bestuursrechters bij arrest van 3 maart 2017 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:GHARL:2017:1777) geoordeeld dat sprake is van schending van de redelijke termijn van berechting wanneer de procedure in eerste aanleg - inclusief het administratief beroep -langer dan twee jaar heeft geduurd. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege het bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat een boete zal worden opgelegd. Ook voor het hoger beroep bedraagt de redelijke termijn van berechting ten hoogste twee jaar. Die termijn gaat in op het moment dat het rechtsmiddel is ingesteld. Bestraffende sancties hoger dan
€ 1.000,- worden bij schending van de redelijke termijn in beginsel gematigd. Bij sancties onder de € 1.000,-, zoals de onderhavige, wordt volstaan met de vaststelling dat artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden.
11. In deze zaak is - zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen - in eerste aanleg de redelijke termijn van berechting overschreden, zodat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. Zoals hiervoor is overwogen vormt dat op zichzelf geen aanleiding voor het ongedaan maken of matigen van de sanctie. Het hof volgt evenmin het betoog van de gemachtigde dat de lange duur van de procedure hem in een nadelige bewijspositie heeft gebracht. Deze stelling is in het geheel niet nader onderbouwd of geconcretiseerd.
12. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter beroep tegen de inleidende beschikking terecht ongegrond verklaard.

Beoordeling (de dwangsom)

13. De kantonrechter heeft - kort weergegeven - geoordeeld dat er geen dwangsom is verschuldigd, nu de door de gemachtigde verstuurde ingebrekestelling prematuur was.
14. De gemachtigde van de betrokkene stelt - kort samengevat - dat de ingebrekestelling niet prematuur was omdat er geen sprake is van het opschorten van de beroepstermijn door de officier van justitie. Hij betwist de ontvangst van de brief van 13 mei 2013. Bovendien begrijpt hij niet wat er voor gebrek aan zijn administratief beroepschrift zou kleven wil er sprake zijn van opschorting als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
14. Het hof stelt op basis van de stukken in het dossier het volgende vast. De sanctie is bij beschikking van 14 januari 2013 opgelegd. Op 30 januari 2013 is administratief beroep ingesteld door de gemachtigde. De officier van justitie heeft op 13 mei 2013 verzocht om binnen vier weken na dagtekening van die brief, het verzuim de gronden op te geven, te herstellen. Op 26 juni 2013 heeft de gemachtigde een ingebrekestelling aan de CVOM gestuurd. De officier van justitie heeft per brief van 15 juli 2013 laten weten dat de beslistermijn met tien weken wordt verlengd. Op 5 augustus 2013 is vervolgens de beslissing van de officier van justitie op het administratief beroep verstuurd.
16. Artikel 4:17 van de Awb houdt, voor zover van belang, in:
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen."
17. Artikel 7:24 van de Awb houdt voor - zover hier van belang - in:
"1. Het beroepsorgaan beslist binnen zestien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken. (…)
3. De termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4. Het beroepsorgaan kan de beslissing voor ten hoogste tien weken verdagen. (…)"
18. Het hof stelt - met de gemachtigde van de betrokkene - vast dat het administratief beroepschrift wel gronden bevat. Er was dan ook geen sprake van een verzuim in de zin van artikel 7:24 van de Awb. De termijn is niet opgeschort met vier weken. Dat de officier van justitie wel een verzuimbrief heeft gestuurd, doet hier niet aan af.
19. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb eindigde de beroepstermijn in dit geval op 25 februari 2015. Gelet op het eerste lid van artikel 7:24 van de Awb en in aanmerking genomen dat de termijn gelet op het hiervoor onder 18. vermelde niet is opgeschort, eindigde de beslistermijn op 17 juni 2015. Aan de brief van 15 juli 2013 komt geen betekenis toe, nu een reeds verstreken beslistermijn niet kan worden verlengd.
20. De officier van justitie heeft op 14 augustus 2015 op het administratief beroep beslist. Die beslissing is dan ook niet tijdig gegeven.
21. Bij brief van 26 juni 2015 heeft de gemachtigde de officier van justitie in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het administratief beroep. De officier van justitie verbeurde derhalve ingaande 10 juli 2015 een dwangsom en wel tot 14 augustus 2015, derhalve een dwangsom van in totaal € 980,-.
22. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter, voor zover deze betrekking heeft op de dwangsom, vernietigen en de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom vaststellen.

Beoordeling (de proceskostenvergoeding)

23. De gemachtigde van de betrokkene heeft verder betoogd dat de kantonrechter er ten onrechte vanuit is gegaan dat de waarde per punt € 472,- bedraagt.
24. Het hof stelt vast dat in de beslissing van de kantonrechter ten onrechte is vermeld
dat de waarde per procespunt € 472,- bedraagt. Immers, gelet op het Besluit van 13 december 2013, houdende de aanpassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, bedraagt die waarde met ingang van 1 januari 2016 € 496,-. Hierbij is van belang dat in het Besluit geen overgangsrecht is opgenomen, zodat het onmiddellijke werking heeft. De kantonrechter heeft bij de beoordeling van de vergoeding dus niet de juiste tarieven in acht genomen. De beslissing van de kantonrechter kan derhalve ook op dit punt niet in stand blijven. Het hof zal die beslissing dan ook in zoverre vernietigen en doen wat de kantonrechter had behoren te doen, namelijk, uitgaande van het juiste tarief, bepalen dat aan de betrokkene voor de proceskosten in de procedure bij de kantonrechter een vergoeding wordt toegekend van € 248,-.
25. De proceskosten in hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen van het hoger beroepschrift dient in totaal 1 punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 501,- en gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,25 (gewicht van de zaak = zeer licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 125,25.
26. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter voor zover daarbij het beroep tegen het dwangsombesluit van de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard en het verzoek tot proceskostenvergoeding tot een bedrag van € 236,- is toegewezen;
bevestigt de beslissing, voor zover aan het hoger beroep onderworpen, voor het overige;
stelt vast dat de officier van justitie aan de betrokkene een dwangsom van € 980,- is verschuldigd;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van € 373,25.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Pranger als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.