Beoordeling (de gedraging)
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 85,- opgelegd ter zake van “parkeren in strijd met parkeerverbod/parkeerverbodszone (bord E1)”, welke gedraging zou zijn verricht op
19 december 2012 om 13.54 uur op de Ezelmarkt te Maastricht met het voertuig met het kenteken [00-YYY-0] .
2. De gemachtigde betwist niet dat de betrokkene zijn voertuig op voormelde tijd en plaatse heeft geparkeerd, maar betwist wel dat de betrokkene in strijd met een parkeerverbod heeft gehandeld. De betrokkene beschikt namelijk over een parkeervergunning en hij mocht dan ook ter plaatse parkeren. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij eerder in de procedure een kopie van (de voorzijde van) de parkeervergunning overgelegd.
3. De onderhavige gedraging betreft een overtreding van artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) in samenhang met bord E1 van Bijlage 1 bij dat reglement. Artikel 62 van het RVV 1990 houdt het volgende in: “Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.”
Bord E1 van bijlage 1 bij het RVV 1990 houdt een parkeerverbod in.
4. Artikel 66, tweede lid, van het RVV 1990 luidt:
''Indien boven een verkeersbord het woord «zone» is aangebracht zonder aanduiding van het gebied van de zone, geldt het verkeersbord in een gebied dat wordt begrensd door het verkeersbord en een of meer in samenhang met dat verkeersbord geplaatste borden waarmee het einde van de zone wordt aangeduid.''
5. In zaken als deze biedt de verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
6. In het dossier bevindt zich een op 29 juli 2013 opgemaakt aanvullend proces-verbaal waarin de verbalisant - voor zover hier van belang - verklaart:
''Op 19 december 2012, omstreeks 13.54 uur, bevond ik mij in uniform gekleed en met handhaving belast op de openbare weg, op de Ezelmarkt, te Maastricht.
Bovengenoemde straat is gelegen binnen de parkeerverbod(zone) van de gemeente Maastricht. Deze is aangegeven middels borden E1-ZB (Bijlage 1 RVV 1990), geplaatst op alle toegangswegen naar het centrum van Maastricht. In een parkeerverbod(zone) is het alleen toegestaan te parkeren binnen de aangegeven parkeervakken.
Ik zag daar een voertuig geparkeerd staan, zie bijgevoegde foto's buiten de aangegeven parkeervakken. (…)''
7. Bij het aanvullend proces-verbaal zijn door de verbalisant gemaakte foto's gevoegd. Te zien is dat het voertuig van de betrokkene staat geparkeerd aan de linkerzijde van de weg. Voor het voertuig staat een aantal auto's geparkeerd. Op één foto is duidelijk te zien dat het voertuig van de betrokkene buiten de aangegeven vakken geparkeerd staat.
8. Het hof ziet in hetgeen namens de betrokkene is aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant en de door hem overgelegde foto's, dat ter plaatse sprake is van een parkeerverbodszone en dat het voertuig van de betrokkene buiten de aangegeven parkeervakken geparkeerd stond. De omstandigheid dat de betrokkene over een parkeervergunning beschikt doet hieraan niet af. Dit is niet een ontheffing in de zin van artikel 87 van het RVV 1990.
9. Voorts klaagt de gemachtigde van de betrokkene nog dat ten onrechte geen gevolgen zijn verbonden aan de door de kantonrechter geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Door het grote tijdsverloop is geen verdediging (meer) mogelijk.
10. Het hof heeft in navolging van bestendige rechtspraak van de hoogste bestuursrechters bij arrest van 3 maart 2017 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:GHARL:2017:1777) geoordeeld dat sprake is van schending van de redelijke termijn van berechting wanneer de procedure in eerste aanleg - inclusief het administratief beroep -langer dan twee jaar heeft geduurd. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege het bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat een boete zal worden opgelegd. Ook voor het hoger beroep bedraagt de redelijke termijn van berechting ten hoogste twee jaar. Die termijn gaat in op het moment dat het rechtsmiddel is ingesteld. Bestraffende sancties hoger dan
€ 1.000,- worden bij schending van de redelijke termijn in beginsel gematigd. Bij sancties onder de € 1.000,-, zoals de onderhavige, wordt volstaan met de vaststelling dat artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden.
11. In deze zaak is - zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen - in eerste aanleg de redelijke termijn van berechting overschreden, zodat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. Zoals hiervoor is overwogen vormt dat op zichzelf geen aanleiding voor het ongedaan maken of matigen van de sanctie. Het hof volgt evenmin het betoog van de gemachtigde dat de lange duur van de procedure hem in een nadelige bewijspositie heeft gebracht. Deze stelling is in het geheel niet nader onderbouwd of geconcretiseerd.
12. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter beroep tegen de inleidende beschikking terecht ongegrond verklaard.