ECLI:NL:GHARL:2018:10184

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
200.230.044
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en terugbetalingsverplichting na wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 29 september 2017, waarin was bepaald dat hij € 313,- per kind per maand moest betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, met ingang van 1 juni 2017. De man verzocht om een lagere alimentatie van € 187,50 per kind per maand, met terugwerkende kracht tot 29 september 2017.

Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie bevestigd op 1 juni 2017, maar heeft de hoogte van de alimentatie met ingang van 1 maart 2018 aangepast naar € 259,50 per kind per maand, rekening houdend met de gewijzigde financiële omstandigheden van de vrouw, die sinds 1 maart 2018 weer inkomen uit arbeid had. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw het teveel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie aan de man moet terugbetalen, en dat dit bedrag in termijnen van € 53,50 per maand kan worden verrekend met toekomstige alimentatietermijnen.

De uitspraak benadrukt het belang van de draagkracht van beide ouders en de behoefte van de kinderen bij de vaststelling van kinderalimentatie. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor de periode tot 1 maart 2018, maar vernietigd voor de periode daarna, waarbij het de alimentatie aanpaste op basis van de gewijzigde omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.230.044
(zaaknummer rechtbank Gelderland 320552)
beschikking van 22 november 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. van Weverwijk te Geldermalsen,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. van Acquooij te Zaltbommel.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 29 september 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 27 december 2017;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Acquooi van 28 mei 2018 met producties;
  • een journaalbericht, tevens houdende wijziging van het verzoek, van mr. Van Weverwijk van 1 juni 2018 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 juni 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben samengewoond vanaf 14 juli 2003 tot oktober 2016. Uit de relatie zijn geboren:
  • [kind 1] , geboren op [geboortedatum ] 2006 te [geboorteplaats] , en
  • [kind 2] , geboren op [geboortedatum ] 2011 te [geboorteplaats] ,
hierna tezamen: de kinderen.
De man heeft de kinderen erkend. De vrouw oefent alleen het gezag over hen uit. De kinderen wonen bij de vrouw.
3.2
Na het feitelijk uiteengaan van partijen in oktober 2016 is de vrouw met de kinderen in de gezamenlijke woning van partijen blijven wonen en is de man bij zijn moeder gaan wonen.
De woning van partijen is op 27 december 2017 verkocht en in mei 2018 geleverd aan derden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juni 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: de kinderalimentatie) zal betalen € 313,- per kind per maand, in de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen, onder aftrek van de bedragen die de man met ingang van 1 juni 2017 feitelijk ten titel van kinderalimentatie aan de vrouw heeft betaald, en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 september 2017. De grieven I, II en III zien op de behoefte van de kinderen. Grief IV ziet op de draagkracht van de vrouw. Grief V ziet op de draagkracht van de man. Grief VI ziet op de zorgkorting. Grief VII ziet op de ingangsdatum van de te betalen kinderalimentatie.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, een kinderalimentatie ten laste van hem vast te stellen van € 187,50 per kind per maand met ingang van 29 september 2017. Bij gewijzigd verzoek van 1 juni 2018 verzoekt de man een kinderalimentatie ten laste van hem vast te stellen van maximaal € 187,50 per kind per maand met ingang van 29 september 2017 tot 1 maart 2018 en met ingang van 1 maart 2018 een bedrag van € 114,- per kind per maand.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel de opgeworpen grieven af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
4.4
Nadat de bestreden beschikking is gegeven zijn de financiële omstandigheden gewijzigd. Partijen zijn het erover eens dat deze gewijzigde omstandigheden mede aan de beslissing ten grondslag moeten worden gelegd.

5.De motivering van de beslissing

De ingangsdatum
5.1
Grief VII van de man richt zich tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum voor de kinderalimentatie van 1 juni 2017. De man stelt dat, nu hij reeds een bedrag van € 375,- per maand voor de kinderen aan kinderalimentatie betaalde, welk bedrag was gebaseerd op berekeningen van de accountant van partijen, hij in redelijkheid geen rekening ermee hoefde te houden dat de rechtbank een hoger bedrag dan dat bedrag zou vaststellen.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.2
Het hof is van oordeel dat de man vanaf het moment van indiening van het inleidend processtuk, te weten 19 mei 2017, rekening ermee kon houden dat de rechtbank een onderhoudsbijdrage zou vaststellen en dus ook dat deze bijdrage hoger zou kunnen zijn dan het bedrag dat hij reeds betaalde. Als ingangsdatum van de kinderalimentatie zal gelden 1 juni 2017, zijnde de eerste dag van de maand volgend op de indiening van het inleidend processtuk. Hierop strekken, evenals de rechtbank heeft overwogen, de bedragen die de man vanaf 1 juni 2017 ten titel van kinderalimentatie feitelijk reeds aan de vrouw heeft betaald in mindering. Grief VII faalt.
De behoefte
5.3
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de kinderen. Zij verschillen van mening over de hoogte van het voormalig netto besteedbaar gezinsinkomen dat voor de berekening van de behoefte tot uitgangspunt moet worden genomen.
Het hof zoekt in dit kader aansluiting bij het in het zogenoemde Tremarapport neergelegde uitgangspunt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen in de regel wordt gevormd door de middelen die de ouders gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving of – in geval van stijging van het inkomen na het verbreken van de samenleving – nadien ter beschikking staan, dat wil zeggen de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering.
5.4
Partijen zijn in oktober 2016 uiteengegaan. Dit betekent dat het hof voor het bepalen van de behoefte zal uitgaan van de inkomsten van de man en de vrouw in 2016. In dat jaar had de man een winst uit onderneming van € 43.083,- en de vrouw een arbeidsinkomen van € 14.436,- bruto.
In de door de man in grief II aangevoerde omstandigheid dat de resultaten van zijn onderneming fluctueren (2014 € 35.420,-; 2015 € 31.076,- en 2016 € 43.083,-), ziet het hof geen reden om – in afwijking van voornoemd uitgangspunt – voor de behoefte uit te gaan van een gemiddeld resultaat over meerdere jaren. De man heeft zijn stelling, dat een incidenteel hoger inkomen niet direct tot een hogere besteding voor het gezin heeft geleid, niet (voldoende) onderbouwd, zodat aan die stelling voorbij zal worden gegaan. Het hof voegt hieraan nog toe dat in gevallen als het onderhavige ervan moet worden uitgegaan dat het gezinsinkomen in 2016 de mate van welstand weerspiegelt in de laatste periode van de samenwoning van partijen. Grief II faalt.
Ten aanzien van de vrouw is gebleken dat zij in 2016 in loondienst werkzaam was. Zij heeft een jaaropgave over 2016 van Connexie overgelegd, waar zij sedert oktober 2015 werkzaam is geweest. Anders dan de man in grief I stelt, is naar het oordeel van het hof geen sprake geweest van incidentele inkomsten van de vrouw, gezien de duur van dit dienstverband van de vrouw. De man stelt verder, dat de vrouw haar inkomsten niet heeft besteed aan de kosten van de huishouding en de kosten van de kinderen maar dat zij, hetgeen zij verdiende, steeds apart heeft gezet op een eigen rekening. De man heeft evenwel, tegenover de betwisting door de vrouw, niet (voldoende) onderbouwd dat haar salaris niet mede de mate van welstand van het gezin in de laatste periode van de samenwoning van partijen heeft bepaald. Het door de man in het geding gebrachte kasboek toont niet aan dat kosten van de huishouding van partijen en de kosten van de kinderen uitsluitend werden voldaan uit de inkomsten van de man. Grief I faalt daarom ook. Het voorgaande brengt mee dat grief III, die een uitwerking van de grieven I en II omvat, met betrekking tot het in aanmerking te nemen gezinsinkomen, eveneens faalt.
5.5
Het hof neemt, gelet op het voorgaande, de behoefteberekening van de rechtbank over, nu tegen de gehanteerde berekeningswijze geen grief is gericht. De rechtbank heeft het gezinsinkomen van partijen in 2016 berekend op € 4.051,- netto per maand (in aanmerking genomen een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man van € 2.848,- per maand en een NBI van de vrouw van € 1.203,- per maand) en op basis daarvan de kosten van de kinderen in 2016 vastgesteld op € 943,- per maand. Deze behoefte bedraagt na toepassing van de wettelijke indexering in 2017 € 963,- per maand en in 2018 € 977,- per maand.
De draagkracht van de man
Netto besteedbaar inkomen
5.6
De rechtbank heeft in verband met de berekening van de draagkracht van de man het NBI van de man, uitgaande van het gemiddelde resultaat van zijn onderneming over de jaren 2014 tot en met 2016 van € 36.526,- bruto per jaar, bepaald op € 2.570,- per maand. Dit bedrag is tussen partijen niet in geschil en zal het hof in aanmerking nemen bij zijn verdere berekeningen.
Woonlasten en overige lasten
5.7
Partijen houdt verdeeld het bedrag aan woonlasten dat in de draagkrachtberekening van de man in aanmerking moet worden genomen. De man stelt in grief V, samengevat, dat in afwijking van de forfaitaire woonlast, waarmee rekening pleegt te worden gehouden bij de berekening van de kinderalimentatie, in dit geval rekening moet worden gehouden met de werkelijke woonlasten, te weten niet alleen met de door hem voldane woonlasten van de gezamenlijke woning van partijen, maar daarnaast ook met zijn maandlast van € 200,- voor het inwonen bij zijn moeder én met een bedrag van € 250,- per maand aan overige kosten van de gezamenlijke woning.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en stelt op haar beurt dat uitsluitend rekening moet worden gehouden met de forfaitaire woonlast.
5.8
Evenals de rechtbank stelt ook het hof voorop dat sinds invoering van het forfaitaire systeem voor het berekenen van de kinderalimentatie heeft te gelden dat slechts in bijzondere omstandigheden van dit systeem kan worden afgeweken. Naar het oordeel van het hof zijn in het onderhavige geval dergelijke omstandigheden onvoldoende gesteld of gebleken. De rechtbank is dan ook terecht uitgegaan van een forfaitaire woonlast van omgerekend (0,3 x 2.570,-) € 771,- per maand. Hierbij heeft het hof in ogenschouw genomen de in het verweerschrift van de vrouw onder haar reactie op grief V opgenomen berekening van de woonlasten met betrekking tot de gezamenlijke woning van partijen. De vrouw heeft die woonlasten onweersproken berekend op in totaal € 566,43 per maand. Zelfs als deze woonlast én de door de man gestelde maandlast van € 200,- per maand voor het inwonen bij zijn moeder volledig aan de zijde van de man worden meegenomen, komen die lasten tezamen niet uit boven het bedrag aan woonlasten dat op grond van de forfaitaire berekening in aanmerking wordt genomen. De geschilpunten tussen partijen of, en zo ja in hoeverre, de vrouw gedurende een bepaalde periode na het verbreken van de samenleving van partijen heeft bijgedragen in de lasten van de gezamenlijke woning én of, en zo ja in hoeverre, rekening moet worden gehouden met de last van de man voor het inwonen bij zijn moeder, behoeven daarom geen verdere bespreking.
De man heeft de door hem opgevoerde last van € 250,- per maand aan overige kosten van de gezamenlijke woning niet onderbouwd zodat deze bij de verdere berekeningen buiten beschouwing wordt gelaten.
Het hof zal aldus – evenals de rechtbank – rekening houden met de forfaitaire woonlast. Dit geldt ook na overdracht van de gezamenlijke woning van partijen aan derden in mei 2018.
5.9
De man stelt in het kader van de berekening van zijn draagkracht verder nog dat hij in 2017 een heupoperatie heeft moeten ondergaan, waardoor hij langdurig niet heeft kunnen werken en extra kosten heeft moeten maken om zijn onderneming draaiende te houden. Hij verzoekt met deze omstandigheden ten minste rekening te houden tot 1 januari 2018. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat, nu de man heeft nagelaten te onderbouwen wat de financiële consequenties hiervan zijn, daaraan geen gevolgen kunnen worden verbonden.
Op grond van het voorgaande faalt grief V.
Draagkrachtberekening
5.1
De rechtbank heeft de draagkracht van de man dan ook terecht vastgesteld aan de hand van de draagkrachttabel 2017 en zijn draagkracht dan ook – eveneens terecht – bepaald op € 626,- per maand (70% [€ 2.570,- – (0,3 x € 2.570,- + € 905,-)]).
De draagkracht van de vrouw
5.11
In de hoger beroepsprocedure heeft de vrouw als gewijzigde omstandigheid naar voren gebracht, dat zij met ingang van 1 maart 2018 inkomen uit dienstbetrekking heeft. Gelet op deze omstandigheid maakt het hof voor de beoordeling van de draagkracht van de vrouw een onderscheid tussen de periode tot 1 maart 2018 en de periode vanaf 1 maart 2018.
Draagkracht tot 1 maart 2018
5.12
Het hof gaat, overeenkomstig de rechtbank in de bestreden beschikking, ervan uit dat het inkomen van de vrouw tot 1 maart 2018 het bijstandsniveau niet heeft overstegen en dat haar draagkracht voor kinderalimentatie tot die datum niet hoger was dan de minimale draagkracht van € 50,- per maand. Daarbij is haar aanspraak op kindgebonden budget meegewogen.
De man heeft zijn stelling in grief IV, dat de vrouw met haar gespaarde loon vermogen heeft opgebouwd waarmee zij kan worden geacht meer bij te dragen in de kosten van de kinderen dan voornoemd bedrag van € 50,- per maand, na betwisting door de vrouw, niet (nader) onderbouwd. Hij heeft zelfs niet aannemelijk gemaakt dat de vrouw vermogen en/of inkomen uit vermogen heeft. Grief IV faalt daarom.
Draagkracht met ingang van 1 maart 2018
5.13
De vrouw is met ingang van 1 maart 2018 werkzaam voor 30 uur per week. Zij ontvangt een salaris van € 1.331,33 bruto per maand, te vermeerderen met een vakantietoeslag van 8% over dit salaris. De vrouw berekent, op basis van dit inkomen en rekening houdend met haar aanspraak op kindgebonden budget, haar NBI op € 1.873,- per maand en haar draagkracht op € 273,- per maand. De man heeft tegen deze berekening geen verweer gevoerd, zodat het hof uitgaat van een draagkracht van de vrouw met ingang van 1 maart 2018 van € 273,- per maand.
De draagkrachtvergelijking
5.14
Evenals de rechtbank heeft overwogen, is ook het hof van oordeel dat over de periode tot 1 maart 2018 een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven. De behoefte van de kinderen bedraagt immers (geïndexeerd) in 2017 € 963,- per maand en in 2018 € 977,- per maand. De draagkracht van de man en de vrouw tot 1 maart 2018 tezamen bezien (in totaal € 676,- per maand), beschikken zij tot aan die datum over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Over de periode vanaf 1 maart 2018 kan een draagkrachtvergelijking eveneens achterwege blijven. De behoefte van de kinderen bedraagt immers over dat jaar (geïndexeerd) 2018 € 977,- per maand, terwijl de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw op (€ 626,- + € 273,- =) in totaal € 899,- per maand moet worden gesteld.
De zorgkorting
5.15
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. De man stelt in grief VI dat een zorgkorting van 25% moet worden toegepast, in plaats van het door de rechtbank gehanteerde percentage van 15%, aangezien hij verwacht dat in de toekomst een zorgregeling tot stand zal komen die overeenstemt met dit percentage. De vrouw voert gemotiveerd verweer en stelt dat, uitgaande van de huidige omgangsregeling, de door de rechtbank gehanteerde zorgkorting van 15% passend is.
5.16
De huidige omgangsregeling houdt in dat de kinderen bij de man verblijven op drie zaterdagen per vier weken, van 11.00 uur tot 15.00 uur. Dit betreft een omgangsregeling gedurende minder dan één dag per week. Het hof zal op basis van deze omgangsregeling een zorgkorting van 15% toepassen, zoals de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen. De man heeft niet voldoende onderbouwd dat de omgangsregeling binnen afzienbare termijn zodanig wordt uitgebreid dat een hoger percentage moet worden toegepast. Grief VI faalt.
Dit betekent dat in beginsel rekening wordt gehouden met een zorgkorting van € 144,- (15% x € 963,-) in 2017 en € 146,- (15% x € 977,-) in 2018.
5.17
Zoals ook de rechtbank al heeft overwogen, kan de zorgkorting over de periode tot 1 maart 2018 niet worden verzilverd, aangezien het tekort aan gezamenlijke draagkracht van partijen om in de behoefte van de kinderen te voorzien in deze periode twee keer zo groot is als de zorgkorting waar de man recht op heeft. Om deze reden dient de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. In zoverre faalt grief VI. Concreet betekent dit dat de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de periode van 1 juni 2017 tot 1 maart 2018 terecht heeft vastgesteld op € 626,- per maand, anders gezegd € 313,- per kind per maand.
5.18
Met ingang van 1 maart 2018 geldt het volgende. De behoefte van de kinderen bedraagt over dat jaar € 977,- per maand. De man heeft een draagkracht van € 626,- per maand en de vrouw heeft een draagkracht van € 273,- per maand. Nu partijen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage. Dit tekort van € 78,- per maand (€ 977,- -/- € 626,- -/- € 273,-) wordt gelijkelijk verdeeld tussen de ouders. Het aan de man toegerekende deel van dat tekort van € 39,- per maand wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting, te weten € 107,- per maand (€ 146,- -/- € 39,-) wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Concreet betekent dit dat het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal vaststellen met ingang van 1 maart 2018 op (€ 626,- -/-
€ 107,- =) € 519,- per maand, anders gezegd € 259,50 per kind per maand.
De terugbetalingsverplichting
5.19
Op grond van de beslissing die het hof in deze procedure zal nemen, bedraagt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie tot 1 maart 2018 € 626,- per maand en met ingang van 1 maart 2018 € 519,- per maand. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij sinds de bestreden beschikking € 626,- per maand aan kinderalimentatie betaalt, hetgeen de vrouw heeft bevestigd. Dit betekent dat de man vanaf 1 maart 2018 tot heden € 107,- per maand (€ 626,- -/- € 519,-) te veel heeft voldaan. Ter beoordeling ligt voor de vraag of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het teveel ontvangene aan de man terugbetaalt.
5.2
De terugbetalingsverplichting van de vrouw is ontstaan door de verhoging van haar inkomen vanaf 1 maart 2018, waardoor haar draagkracht en daarmee haar aandeel in de behoefte van de kinderen vanaf die datum is toegenomen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw rekening ermee kunnen houden dat deze gewijzigde omstandigheid die zich heeft voorgedaan tijdens de onderhavige procedure in hoger beroep, gevolgen zal hebben voor de hoogte van haar aanspraak op kinderalimentatie jegens de man. Het hof is daarom van oordeel dat zij het teveel betaalde aan de man dient terug te betalen, waarbij het hof het in dit geval redelijk acht dat de man het door hem teveel betaalde in maandelijkse termijnen van € 53,50 per maand zal verrekenen met door hem aan de vrouw ten behoeve van de kinderen te betalen toekomstige alimentatietermijnen, totdat het teveel betaalde geheel zal zijn terugbetaald.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover deze betrekking heeft op de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen tot 1 maart 2018. Voor zover deze de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 maart 2018 betreft, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 29 september 2017, voor zover deze betrekking heeft op de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen tot 1 maart 2018;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 29 september 2017, voor zover deze betrekking heeft op de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 maart 2018, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 maart 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] , geboren op [geboortedatum ] 2006 te ’ [geboorteplaats] , en [kind 2] , geboren op [geboortedatum ] 2011 te ’ [geboorteplaats] ,
zal betalen € 259,50 per kind per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat de man is gerechtigd hetgeen hij tot op heden teveel aan kinderalimentatie aan de vrouw heeft betaald, in termijnen van € 53,50 per maand met het totale bedrag aan kinderalimentatie van € 519,- per maand te verrekenen totdat deze terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man geheel is ingelopen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, E.B. Knottnerus en H. Phaff, bijgestaan door de griffier, en is op 22 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.