Beoordeling
1. De kantonrechter heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet is komen vast te staan dat [A] gemachtigd was om namens de betrokkene, [betrokkene] , op te treden en/of zijn belangen te behartigen. De kantonrechter heeft overwogen dat [A] , hoewel de kantonrechter daar uitdrukkelijk om had gevraagd, niet een kopie van het identiteitsbewijs van de betrokkene heeft overgelegd, zodat de kantonrechter niet kan controleren of de machtiging wel door de betrokkene is afgegeven.
2. [A] vindt het onvoorstelbaar dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Het dossier bevat een geldige machtiging. Bovendien is ten overvloede een kopie van de inleidende beschikking aan de rechtbank gezonden. [A] vraagt zich af waarom de kantonrechter in al zijn objectiviteit geen volmacht, laat staan een identiteitsbewijs, van de beweerdelijke vertegenwoordiger van de officier van justitie heeft verlangd.
3. Van een (beweerdelijk) gemachtigde kan worden verlangd dat hij een schriftelijke machtiging overlegt. Het overleggen van een kopie van een identiteitsbewijs van de betrokkene is niet verplicht, maar wanneer er aanleiding is om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een gemachtigde, kan dit wel worden verlangd (vgl. het arrest van het hof van 19 oktober 2017, te vinden op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2017:9108). 4. In het dossier zit een door de betrokkene ondertekende machtiging die [A] zowel in administratief beroep als in de procedure bij de kantonrechter heeft overgelegd. Verder heeft [A] een kopie van de inleidende beschikking overgelegd. Naar het oordeel van het hof stond bij die stand van zaken de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] voldoende vast. De kantonrechter heeft de machtiging dan ook in redelijkheid niet ontoereikend kunnen achten.
5. Gelet op het voorgaande kan de beslissing van de kantonrechter niet in stand blijven. Het hof zal die beslissing vernietigen en doen wat de kantonrechter had behoren te doen, te weten het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen. Het hof beschouwt het hoger beroep als ingesteld namens de betrokkene.
6. De officier van justitie heeft het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard.
7. Volgens de gemachtigde is de hoorplicht geschonden. De officier van justitie is de gemaakte afspraak niet nagekomen en heeft geweigerd een nieuwe uitnodiging te zenden.
8. Het hof stelt het volgende vast. De gemachtigde heeft in zijn administratief beroepschrift gevraagd om te worden gehoord op een fysieke hoorzitting. De officier van justitie heeft hem vervolgens in een brief van 22 december 2016 uitgenodigd voor een hoorzitting op 9 januari 2017 in Utrecht. In deze brief is vermeld dat de gemachtigde ook kan kiezen voor een telefonische hoorzitting. In dat geval moet hij dit via het antwoordformulier kenbaar maken. De gemachtigde heeft het antwoordformulier geretourneerd en daarop aangegeven dat hij telefonisch wil worden gehoord op 11 januari 2017.
9. Op 26 januari 2017 is op het administratief beroep beslist. De officier van justitie heeft in de beslissing onder meer het volgende overwogen met betrekking tot het horen:
‘Door onvoorziene omstandigheden heeft de telefonische hoorzitting van 11-1-2017 niet plaatsgevonden. Op 19-1-2017 en 23-1-2017 hebben wij u in een telefonisch onderhoud de mogelijkheid geboden om voor de hoorzitting van 11-1-2017 een nieuwe telefonische hoorzitting te plannen. U heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Gevolg hiervan is dat u niet bent gehoord.’
10. De gemachtigde heeft op de zitting van het hof bevestigd dat de officier van justitie hem telefonisch heeft benaderd voor het maken van een afspraak voor een nieuwe hoorzitting nadat de afgesproken hoorzitting van 11 januari 2017 was afgeblazen. Tijdens dat gesprek heeft de gemachtigde aangegeven met de betrokkene te willen overleggen voor het plannen van een nieuwe datum en verzocht om een schriftelijke uitnodiging. Aan dat verzoek is geen gehoor gegeven.
11. Namens de advocaat-generaal is op de zitting van het hof het standpunt ingenomen dat door voormelde gang van zaken de hoorplicht is geschonden. De advocaat-generaal stelt voor het beroep gegrond te verklaren en de beslissing van de officier van justitie te vernietigen.
12. Het hof stelt vast dat de officier van justitie de overeengekomen afspraak voor de hoorzitting niet is nagekomen. Vervolgens is de gemachtigde niet op de gebruikelijke wijze, door toezending van een agenderingsformulier met data, de mogelijkheid geboden om een (voor hem en de betrokkene) geschikt moment te bepalen om alsnog te worden gehoord.
Daarmee is de gemachtigde niet behoorlijk in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie is daarom gegrond. De beslissing wordt vernietigd. De andere bezwaren die de gemachtigde daartegen heeft aangevoerd, hoeven niet meer te worden behandeld.
13. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 230,- opgelegd ter zake van “niet stoppen voor rood licht: driekleurig verkeerslicht”, welke gedraging zou zijn verricht op 18 juli 2016 om 15:18 uur op de N326 Oranjesingel (Prins Bernhardstraat - Schevichavenstraat) te Nijmegen met het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] .
14. De gemachtigde betwist dat de gedraging is verricht. De beide foto’s zijn exact op hetzelfde tijdstip genomen. De gemachtigde vindt dit merkwaardig. Hij betwijfelt de juistheid van de foto’s. Verder is het voertuig van de betrokkene alleen op de tweede foto zichtbaar. Gelet daarop staat niet vast dat het verkeerslicht al op rood stond op het moment dat het voertuig dit passeerde, zo stelt de gemachtigde.
15. Blijkens de gegevens in het zaakoverzicht is in deze zaak sprake van een vaste flitspaal waarmee roodlichtgedragingen worden vastgesteld. De tekst in het zaakoverzicht betreft gegevens die automatisch door de apparatuur in de flitspaal zijn gegenereerd, naar aanleiding van een op geautomatiseerde wijze vastgestelde gedraging. Een administratieve sanctie kan op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) worden opgelegd voor een gedraging die, zoals hier, op geautomatiseerde wijze is vastgesteld.
16. In de onderhavige zaak bevat het zaakoverzicht (onder meer) de volgende gegevens:
‘De overtreding is geautomatiseerd met roodlichtapparatuur met twee foto's digitaal/fotografisch vastgelegd.
Foto 1: het betreffende voertuig activeert de radardetectie of de lus achter de stopstreep van het rode verkeerslicht. Op het moment van constatering brandde het licht reeds 0,6 seconden. (…) Op foto 2 is duidelijk te zien dat het voertuig verder is gereden.’
17. Het dossier bevat twee foto’s van de gedraging. Het hof stelt vast dat op beide foto’s het tijdstip ‘15:18:19’ staat. Namens de advocaat-generaal is op de zitting opgemerkt dat dit tijdstip het moment is waarop de apparatuur de gedraging heeft vastgesteld. Hoe dit gegeven afdoet aan de ‘juistheid’ van de foto’s, nog daargelaten dat niet duidelijk is wat de gemachtigde daarmee bedoelt, valt niet in te zien. Uit de positie van de voertuigen op de foto’s blijkt duidelijk dat de tweede foto kort na de eerste foto is gemaakt. Dit wordt bovendien bevestigd door de bij foto 2 vermelde intervaltijd (2,2 seconden).
18. De gemachtigde betwist dat het voertuig van de betrokkene op de eerste foto zichtbaar is. Het hof stelt vast dat op de eerste foto een voertuig zichtbaar is dat mogelijk het voertuig van de betrokkene betreft. Dit voertuig komt vanuit een korte oprit aan de rechterzijde van de rijbaan aangereden. Op de tweede foto is duidelijk te zien dat het voertuig van de betrokkene het verkeerslicht is gepasseerd. Op beide foto’s staat het verkeerslicht op rood. Gelet hierop staat vast dat het verkeerslicht rood licht uitstraalde op het moment dat het voertuig van de betrokkene dit passeerde. Voor zover het voertuig op de eerste foto niet het voertuig van de betrokkene is, doet dat hier niets aan af. Vast staat dat het verkeerslicht voor en na het passeren ervan op rood stond. De gedraging is dus verricht.
Het beroep tegen de inleidende beschikking is dan ook ongegrond.
19. De proceskosten komen voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen van het hoger beroepschrift, het beroepschrift bij de kantonrechter en het aanwezig zijn op de zitting van het hof dienen 3 punten te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 501,- en gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 751,50.