In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 november 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in geschil was met de Inspecteur van de Belastingdienst over de verschuldigde overdrachtsbelasting. Belanghebbende had op aangifte een bedrag van € 81.000 aan overdrachtsbelasting voldaan bij de aankoop van een kantoorgebouw dat verbouwd zou worden tot 29 woonappartementen. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening van de overdrachtsbelasting ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Het Hof oordeelde dat het geschil draait om de vraag welk tarief aan overdrachtsbelasting verschuldigd is over het deel van de koopsom dat is toe te rekenen aan de te realiseren woonappartementen. Belanghebbende stelde dat het pand deels als woning moet worden aangemerkt, terwijl de Inspecteur dit betwistte. Het Hof volgde belanghebbende niet in haar standpunt, omdat op het moment van de verkrijging van de juridische eigendom het pand nog niet was verbouwd en de objectieve kenmerken van het pand nog steeds die van een kantoorgebouw waren. Het Hof concludeerde dat de bestemming van het pand geen doorslaggevende betekenis heeft voor de kwalificatie als woning in de zin van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.