ECLI:NL:GHARL:2017:9677

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
7 november 2017
Zaaknummer
200.168.850/01, 200.185.941/01 en 200.205.760/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over huurovereenkomst en contactverboden tussen voormalige partners

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], die eigenaar is van een boerderij en een geschil heeft met zijn voormalige partner, [geïntimeerde], over de huurovereenkomst van de woonruimte en het gebruik van de bedrijfsruimte. De appellant heeft de woonruimte sinds 2006 verhuurd aan de geïntimeerde, met wie hij een relatie heeft gehad. Er zijn verschillende rechtszaken gevoerd over de vraag of de geïntimeerde ook recht heeft op de bedrijfsruimte en de tuin rondom de boerderij. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de tuin en parkeerplaatsen deel uitmaken van het gehuurde, en dat de geïntimeerde ook het bedrijfsgedeelte heeft gehuurd. De appellant heeft deze huur opgezegd, maar de geïntimeerde heeft zich verzet tegen deze opzegging en vorderingen ingesteld om het gebruik van de bedrijfsruimte te verbieden.

Daarnaast zijn er ook procedures gevoerd over overlast die de geïntimeerde zegt te ervaren door het gedrag van de appellant, wat heeft geleid tot een strafrechtelijke veroordeling van de appellant voor stalking. Er zijn meerdere gebieds- en contactverboden opgelegd aan de appellant, die zijn gedrag als storend en bedreigend heeft ervaren. Het hof heeft in deze uitspraak de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en geoordeeld dat de appellant in het ongelijk is gesteld. De grieven van de appellant zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.168.850/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 3273709 CV EXPL 14-10727);
zaaknummer gerechtshof 200.185.941/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/163294/KG ZA 15-337) en
zaaknummer gerechtshof 200.205.760/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/170353/KG ZA 16-260);
arrest van 7 november 2017
in de zaken van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het hoger beroep in de zaak met nummer 200.168.850,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
appellant in het kort geding met nummer 200.185.941,
in eerste aanleg: eiser,
appellant in het kort geding met nummer 200.205.760,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E.T. van Dalen, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in de zaak met nummer 200.168.850,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
geïntimeerde in het kort geding met nummer 200.185.941,
in eerste aanleg: gedaagde,
geïntimeerde in het kort geding met nummer 200.205.760,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en geïntimeerde in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. S.M. Wolfert, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarresten van 25 april 2017 (200.168.850) en 16 mei 2017 (200.205.760) hier over. Het procesverloop in de zaak met nummer 200.185,941 blijkt uit de dagvaarding in hoger beroep van 11 februari 2016, de memorie van grieven en de memorie van antwoord.
1.2
Op 22 september heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden in alle drie de zaken. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Daarna heeft het hof arrest bepaald op basis van de beschikbare stukken.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vorderingen

2.1
Het hof neemt over de feitenvaststellingen in de vonnissen van 28 januari 2015 (200.168.850), 15 januari 2016 (200.185.941) en 11 november 2016 (200.205.760). De procedures waarin die vonnissen zijn gewezen, zijn onderdeel van een grotere reeks en hebben betrekking op een geschil met de volgende achtergrond.
2.2
[appellant] is eigenaar van een boerderij aan de [a-straat] te [A] (hierna: de boerderij). Het achterste deel van deze boerderij bestaat uit een bedrijfsruimte en een woonruimte. Deze ruimtes zijn zodanig gesitueerd, dat ze met elkaar verweven zijn; beide ruimtes zijn te bereiken via dezelfde toegangsdeur. De bedrijfsruimte is niet met een muur afgescheiden van de woonruimte. Een slaapkamer in de woonruimte bevindt zich in open verbinding met de bedrijfsruimte.
2.3
Vanaf 2006 heeft [appellant] de woonruimte verhuurd aan [geïntimeerde] , met wie hij tot 2000 een affectieve relatie heeft gehad. [geïntimeerde] woont hier sindsdien, samen met de dochter van partijen en al enige tijd ook met haar nieuwe partner [B] .
2.4
Tussen partijen heeft verschil van mening bestaan over het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] naast woonruimte ook de bedrijfsruimte huurt en of zij huurder is van de tuin en parkeerplaatsen rondom het achterste deel van het pand. Deze geschilpunten waren inzet van het geding in de zaak 200.168.850 (een bodemprocedure, hierna
de eerste zaakte noemen) en een zaak met nummer 4249482/15-200. De rechtbank heeft in de eerste zaak voor recht verklaard dat de tuin aan de achterzijde van de woonboerderij en de parkeerplaatsen die [geïntimeerde] daar heeft gecreëerd deel uitmaken van het gehuurde, en dat [geïntimeerde] ook het bedrijfsgedeelte heeft gehuurd. [appellant] heeft die huur vervolgens opgezegd, waarna de kantonrechter bij beschikking van 18 september 2015 het beroep van [geïntimeerde] op verlenging van de huurbescherming heeft afgewezen. Zij verblijft inmiddels niet meer in dat deel van de woning. In de zaak 200.185.941 (hierna:
de tweede zaak) heeft [appellant] , ervan uitgaande dat de bedrijfsruimte inmiddels niet langer is verhuurd, vergeefs gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld de sleutels van de toegangsdeur tot die ruimte aan hem te geven en verder het gebruik ervan niet te verhinderen. In de zaak met nummer 200.205.760 (
de derde zaak) is [appellant] op vordering van [geïntimeerde] verboden in de bedrijfsruimte wijzigingen aan te (doen) brengen. Diverse door [appellant] in deze procedure ingestelde vorderingen zijn afgewezen.
2.5
Met het hoger beroep dat in de eerste, tweede en derde zaak door [appellant] is ingesteld, staat op dit moment ten gronde ter beoordeling of de tuin en de parkeerplaats door [geïntimeerde] wordt gehuurd (de eerste zaak) en zo nee, of [geïntimeerde] bij wijze van ordemaatregel de parkeerplaats dient te ontruimen (één van de vorderingen van [appellant] in de derde zaak). Een andere set van door [appellant] verlangde ordemaatregelen ziet kort gezegd op de vraag of [geïntimeerde] eraan moet meewerken dat [appellant] toegang krijgt tot de bedrijfsruimte (de tweede zaak) c.q. of [geïntimeerde] moet gedogen dat hij of door hem ingeschakelde personen die ruimte betreden en of [geïntimeerde] moet nalaten [appellant] daarbij te hinderen of zelfs maar aan te raken. Ook vordert [appellant] een verbod op het gebruikmaken van de meterkast in de bedrijfsruimte (de derde zaak). De tegenhanger van deze laatste groep vorderingen is een vordering van [geïntimeerde] zelf in de derde zaak, die ertoe strekt dat aan [appellant] juist moet worden verboden de bedrijfsruimte te (doen) betreden en daar wijzigingen aan te brengen. Die laatste vordering, die de voorzieningenrechter heeft toegewezen, heeft de hierna te behandelen stalking en daaruit voortvloeiende contact- en straatverboden als achtergrond.
2.6
Parallel aan, en goeddeels overlappend met de hiervoor genoemde procedures en de door [appellant] ingestelde vorderingen, zijn procedures gevoerd die voortvloeien uit overlast die [geïntimeerde] sinds september 2012 door het gedrag van [appellant] zegt te ervaren. Die overlast heeft onder meer bestaan uit het aanbrengen van beschadigingen aan de woning, het herhaaldelijk afsluiten van gas en elektra, schending van de privacy door de installatie van camera's en hinderlijke aanwezigheid op het gehuurde terrein. Dit heeft ertoe geleid dat [appellant] bij vonnis van 23 september 2013 strafrechtelijk is veroordeeld voor belaging (stalking). In hoger beroep is hem een verbod opgelegd om zich op te houden bij de boerderij. Dit verbod is sinds begin september 2016 niet meer geldig, na vernietiging van het arrest van het hof en terugwijzing door de Hoge Raad in verband met de schending van het beginsel van hoor en wederhoor. In een civiele procedure had de voorzieningenrechter al in de zomer van 2013 een door [geïntimeerde] gevorderd gebieds- en contactverbod toegewezen. Daarnaast diende [appellant] een door hem opgehangen camera te verwijderen, op straffe van verbeurte van dwangsommen. Die beslissing is bij arrest van 3 december 2013 bekrachtigd. Na het maximaal verbeuren van de dwangsommen en beslagleggingen door [geïntimeerde] , heeft [appellant] een executiekortgeding gestart. De rechtbank heeft op 4 april 2014 vonnis gewezen waarin zijn vorderingen ter zake zijn afgewezen. Ook hiertegen heeft hij hoger beroep ingesteld, en ook toen is het bestreden vonnis (bij arrest d.d. 20 januari 2015) bekrachtigd. Bij kortgedingvonnis van 20 juni 2014 is opnieuw een gebieds- en contactverbod aan [appellant] opgelegd. Dit verbod gold tot 3 juli 2015. [appellant] heeft ook tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Dat appel is ter comparitie ten overstaan van het hof op 23 februari 2015 ingetrokken. Direct nadat de verboden in september 2016 waren komen te vervallen, hebben zich weer incidenten voorgedaan en is [appellant] meerdere keren door de politie van het door [geïntimeerde] gehuurde erf verwijderd. Dit heeft geleid tot een derde civielrechtelijk gebieds- en contactverbod dat door de voorzieningenrechter bij vonnis van 11 november 2016 is opgelegd voor de duur van 12 maanden na betekening (de derde zaak). Dit laatste verbod is nog steeds van kracht.
2.7
Met het hoger beroep dat in de derde zaak door [appellant] is ingesteld, ligt op dit moment ook dat gebieds- en contactverbod ter beoordeling aan het hof voor.
2.8
De grieven in alle drie de zaken houden zodanig verband met elkaar, dat deze zich voor gezamenlijke, thematische behandeling lenen. Het hof zal eerst de vraag beoordelen of het gebieds- en contactverbod moet worden gehandhaafd. Immers, als dat het geval is, dan stranden daarop de vorderingen van [appellant] die betrekking hebben op de wijze waarop [geïntimeerde] hem moet bejegenen en faciliteren. De vorderingen die dan nog zouden moeten worden beoordeeld, betreffen slechts de vraag of [geïntimeerde] activiteiten van derden in de bedrijfsruimte moet toestaan en de vraag of zij de tuin - of slechts een deel ervan - en parkeerplaatsen van [appellant] huurt (en, als dat niet het geval is, of zij de parkeerplaatsen moet ontruimen).

3.De tweede en derde zaak: de gevorderde ordemaatregelen in kort geding

3.1
Het hof leest in de grieven en in de daarop gegeven toelichting met betrekking tot het gebieds- en contactverbod in essentie geen andere relevante stellingen of verweren dan die al in eerste aanleg zijn aangevoerd en door de rechtbank in rechtsoverweging 5.2 van het vonnis van 11 november 2016 gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank daar ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over. Het hof voegt hier dit aan toe: uit (i) de in totaal 13 civielrechtelijke procedures tussen partijen waaraan in de stukken wordt gerefereerd, (ii) het feit dat [appellant] , blijkens uitlatingen van [geïntimeerde] , inmiddels nieuwe procedures over dezelfde discussie heeft opgestart, (iii) de beslissingen in de strafzaak tegen [appellant] en (iv) hetgeen duidelijk wordt na bestudering van het overgelegde beeldmateriaal en de onbetwiste opsomming en beschrijving van recente aanvaringen, blijkt dat sprake is van een jarenlange en kennelijk niet te bedwingen aandrang van [appellant] om de beslotenheid en geborgenheid van het gezinsleven van [geïntimeerde] te verstoren. Zodra de termijn van de laatste van drie gebieds- en contactverboden van zowel straf- als civiele rechters was verstreken, heeft hij zich weer zonder enige in de procedure gebleken rationeel verklaarbare aanleiding en bij herhaling op het door [geïntimeerde] gehuurde terrein begeven, waarbij hij in discussies met haar partner en politieagenten ontkende wat hem - meer dan wie ook - duidelijk moest zijn: dat hij de privacy en het huurgenot van [geïntimeerde] schond door zich in en rond haar tuin te begeven, te filmen en discussies uit te lokken. Wat bij dit alles nog de meeste zorgen baart, is de invloed die zijn gedrag heeft gehad op de dochter van partijen, die dit jaar haar VWO-eindexamen hoopt te halen. De videobeelden die zij de afgelopen jaren heeft gemaakt van een vader die zich in het donker al schreeuwend om, en zelfs in (het bedrijfsgedeelte van) de woning bevond, zijn zorgwekkend. De conclusie van de voorzieningenrechter in de derde zaak omtrent de noodzaak van een vierde verbod, is dan ook niet alleen juist; deze is ook onontkoombaar: [geïntimeerde] heeft een zwaarwegend belang bij het door haar gevraagde gebieds- en contactverbod - een belang dat met elke procedure en met elke inbreuk op haar privéleven en dat van haar gezin pregnanter wordt. Dat [appellant] nog steeds op geen enkele wijze de ernst en de gevolgen van zijn handelen inziet, blijkt met name uit de even terloopse als verontrustende opmerking in de memorie van grieven in de tweede zaak onder 43 dat hij overweegt de bedrijfsruimte zelf in gebruik te gaan nemen.
3.2
Het omgevings- en contactverbod brengt mee dat [appellant] geen spoedeisend belang heeft bij overhandiging van de sleutels van de toegangsdeur naar de bedrijfsruimte, bij het betreden van die ruimte of bij zijn vordering voor zover die ertoe strekt dat hem het gebruik daarvan niet wordt verhinderd of onmogelijk gemaakt, en dat hij niet wordt lastiggevallen (aangeraakt) als hij tot die ruimte toegang wil krijgen. De consequentie van het verbod is immers dat het hem helemaal niet is toegestaan zich daar te begeven. Bovendien onderschrijft het hof hetgeen de voorzieningenrechter in het vonnis van 15 januari 2016 onder 4.1 en 4.2 heeft overwogen en maakt het die overwegingen tot de zijne. Het hof voegt daar aan toe dat [appellant] ook in hoger beroep zijn verbouwplannen met de bedrijfsruimte niet heeft geconcretiseerd.
3.3
Voor zover is gevorderd dat [geïntimeerde] moet gedogen dat door [appellant] ingeschakelde personen het bedrijfsgedeelte en het aangrenzende terras betreden, neemt het hof over hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen in het vonnis van 15 januari 2016 onder 4.2 en, daarop voortbouwend, het vonnis van 11 november 2016 onder 5.4 en 5.5. Op die overwegingen strandt ook dat deel van het gevorderde.
3.4
Het door [appellant] gevorderde verbod op het gebruikmaken van de meterkast in het bedrijfsgedeelte (de derde zaak) is niet alleen ongefundeerd, maar in het licht van het voorgaande vooral onbegrijpelijk. Voor zover [appellant] in kort geding heeft gevorderd dat [geïntimeerde] de parkeerplaats naast de bedrijfsruimte ontruimt en ontruimd houdt, deelt die vordering het lot van de hierna te behandelen hoofdzaak.
4.
De eerste zaak: de in de bodemzaak in conventie en in reconventie gevorderde beslissingen omtrent de tuin en de parkeerplaats
4.1
Met betrekking tot de vraag of de tuin en parkeerplaats overeenkomstig de stellingen van [geïntimeerde] door haar is gehuurd, leest het hof in de grieven en in de daarop gegeven toelichting in essentie ook geen andere relevante stellingen of verweren dan die in eerste aanleg al zijn aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank in het vonnis van 28 januari 2015 in de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.7 ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over, met uitzondering van de laatste volzin van rechtsoverweging 4.6. Een en ander rechtvaardigt de in rechtsoverweging 4.8 van dat vonnis getrokken conclusie dat [geïntimeerde] mocht verwachten dat tot de huurovereenkomst eveneens de achterliggende tuin en de parkeerplaatsen behoorden.

5.De slotsom

5.1
Alle bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van die procedures in hoger beroep (de eerste zaak tariefgroep II, 2 punten; de tweede zaak tariefgroep II, 1 punt en de derde zaak tariefgroep II, 1 punt). Dat betekent dat alle grieven falen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
In de zaak met nummer 200.168.850
bekrachtigt het vonnis van 28 januari 2015;
In de zaak met nummer 200.185.941
bekrachtigt het vonnis van 15 januari 2016;
In de zaak met nummer 200.205.760
bekrachtigt het vonnis van 11 november 2016;
In alle genoemde zaken tezamen
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 939,- voor verschotten en op € 3.576,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. G. van Rijssen en mr. H.H.B. Vedder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 november 2017.