ECLI:NL:GHARL:2017:9560

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
6 november 2017
Zaaknummer
200.200.350/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van behoeftigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had verzocht om de partneralimentatie te wijzigen, omdat hij van mening was dat de behoeftigheid van de vrouw niet was aangetoond. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de verzoeken van de man afgewezen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man stelde dat de vrouw in staat was om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl de vrouw betoogde dat zij geen inkomsten genereerde en afhankelijk was van leningen van derden.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie en dat zij niet heeft aangetoond dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Het hof oordeelde dat de man zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht had om bij te dragen aan de kosten van de vrouw onvoldoende had onderbouwd. De eerdere beschikking van het hof van 1 oktober 2015, waarin de man was verplicht om een bijdrage van € 7.370,- bruto per maand te betalen, werd gewijzigd. Het hof stelde de bijdrage met ingang van 7 december 2015 op nihil en bepaalde dat de vrouw het teveel betaalde aan de man diende terug te betalen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.200.350/01
(zaaknummer rechtbank C/16/405577/FL RK 15-2836)
beschikking van 2 november 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.L.F.J. Schyns te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.H.M. Leyten-Smits te Dronten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 30 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 28 september 2016;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Schyns van 10 november 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Leyten-Smits van 29 november 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Leyten-Smits van 13 december 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Leyten-Smits van 13 december 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Leyten-Smits van 21 december 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Leyten-Smits van 23 maart 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schyns van 24 maart 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 april 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Schyns en mr. Leyten-Smits hebben ieder het woord gevoerd mede aan de hand van de door hen overgelegde pleitaantekeningen.
2.3
Het hof heeft partijen ter zitting in de gelegenheid gesteld om het hof voor 1 mei 2017 te berichten of zij tot overeenstemming zijn gekomen over hetgeen hen verdeeld houdt. Na de mondelinge behandeling is bij het hof binnengekomen een journaalbericht van mr. Leyten-Smits van 2 mei 2017 met productie(s), een journaalbericht van mr. Schyns van 4 mei 2017 met productie(s) en een journaalbericht van mr. Leyten-Smits van 11 mei 2017 met productie(s).
2.4
Voor zover mr. Leyten-Smits in het journaalbericht van 2 mei 2017 heeft laten weten dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt, heeft het hof - anders dan mr. Schyns bij journaalbericht van 4 mei 2017 heeft gesteld - daarvan kennis genomen, nu het hof partijen de gelegenheid heeft gegeven te berichten of zij al dan niet tot overeenstemming zijn gekomen over wat hen verdeeld houdt. Voor zover mr. Leyten-Smits in het journaalbericht van 2 mei 2017 heeft meegedeeld waarom partijen geen overeenstemming hebben bereikt, heeft het hof daarop wegens strijd met de goede procesorde geen acht geslagen, nu het hof geen toestemming heeft gegeven om na de mondelinge behandeling andere informatie te verstrekken dan hiervoor genoemd en het betreft (zonder toestemming van de wederpartij) ingebrachte informatie over schikkingsonderhandelingen.
2.5
Om diezelfde reden heeft het hof geen acht geslagen op het journaalbericht van mr. Schyns van 4 mei 2017, voor zover daarin de inhoud van de schikkingsonderhandelingen is meegedeeld. Het hof heeft enkel kennisgenomen van dit journaalbericht voor zover mr. Schyns daarin heeft aangegeven dat hij in de veronderstelling was dat het hof niet nader zou worden bericht ingeval geen overeenstemming zou worden bereikt.
2.6
Het hof heeft eveneens wegens strijd met de goede procesorde geen acht geslagen op het journaalbericht van mr. Leyten-Smits van 11 mei 2017, nu dit een reactie betreft op het journaalbericht van mr. Schyns van 4 mei 2017 en het hof hiervoor geen toestemming heeft gegeven.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1986 te [C] met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank van 27 november 2014 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 13 maart 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Bij beschikking van het hof van 1 oktober 2015 is bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 13 maart 2015 een bedrag van € 7.370,- bruto per maand dient te voldoen.
3.3
Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 7 december 2015, heeft de man verzocht de partneralimentatie te wijzigen door deze met ingang van 13 maart 2015 op nihil te stellen, de termijn van het recht op partneralimentatie te limiteren tot 1 december 2020 en vast te stellen dat de man op de vrouw een vordering heeft in verband met onverschuldigd betaalde partneralimentatie over de periode van 13 maart 2015 tot de datum van de door de rechtbank te geven beschikking. Bij verweerschrift heeft de vrouw verzocht de verzoeken van de man af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van de procedure aan de zijde van de vrouw.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de man afgewezen en de kosten van de procedure gecompenseerd in die zin dat de man en de vrouw de eigen kosten dragen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de (termijn van de) uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie).
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende:
I. de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil te stellen met ingang van 13 maart 2015, dan wel een datum die het hof in goede justitie redelijk acht;
II. de termijn van het recht op partneralimentatie te limiteren tot 1 december 2020, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen datum voor limitering;
II. vast te stellen dat de man op de vrouw een vordering heeft in verband met onverschuldigde betaalde alimentatie over de periode van 13 maart 2015 tot de datum van de door het hof te wijzen beschikking;
kosten rechtens.
4.3
De vrouw heeft de verzoeken in hoger beroep van de man bestreden en verzocht deze af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van de procedure aan de zijde van de vrouw.

5.De motivering van de beslissing

De gronden voor wijziging van de beschikking van het hof van 1 oktober 2015
Het beroep op artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
5.1
De vraag die eerst rijst is of de beschikking van 1 oktober 2015 dient te worden gewijzigd - zoals de man verzocht heeft - voor wat betreft de partneralimentatie op grond van het feit dat die beschikking van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven doordat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.2
Voor de toepassing van artikel 1:401 lid 4 BW is voldoende dat de rechter bij diens vaststelling van de onderhoudsbijdrage is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Als zodanig geldt ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het bij de rechterlijke uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen, maar niet heeft gespeeld of ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het niet om de juiste gegevens ging, terwijl de juiste of ontbrekende gegevens tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van draagkracht of behoefte hadden geleid.
5.3
Hoe en waarom de rechter, achteraf bezien, is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens is in het kader van de toepasselijkheid van het artikel niet relevant. Het maakt niet uit wie zich heeft vergist in (de weergave van) de feiten, waarop de berekening van de draagkracht of behoefte is gebaseerd, of wie zich heeft vergist in de berekening zelf dan wel in het petitum van het verzoek of zelfs in het dictum. Het maakt evenmin uit of aan een der partijen verweten kan worden dat een relevant gegeven niet of onjuist of onvolledig ter kennis van de rechter is gekomen omdat sprake is geweest van bijvoorbeeld verstek, referte of berusting.
5.4
De man heeft gesteld dat het hof bij de beschikking van 1 oktober 2015 is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw, haar verdiencapaciteit en de draagkracht van de man.
5.5
Ten aanzien van de stelling van de man dat bij de beschikking van 1 oktober 2015 is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens voor wat betreft de behoeftigheid van de vrouw en haar verdiencapaciteit, overweegt het hof als volgt.
5.6
Het hof heeft in zijn beschikking van 1 oktober 2015 geoordeeld dat de vrouw vanaf 13 maart 2015 behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 4.010,- netto per maand, ofwel € 7.370,- bruto per maand. Dit bedrag aan huwelijksgerelateerde behoefte is hier niet in geschil. In geschil is of de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien dan wel in staat geacht kan worden daarin te voorzien. Het hof oordeelt in voornoemde beschikking hierover dat het mede gelet op de door de vrouw overgelegde (medische) verklaringen omtrent haar psychische gesteldheid niet onaannemelijk is dat het de vrouw vanaf januari 2014 niet meer is gelukt om inkomsten te genereren met [D] V.O.F. (hierna: [D] ), waarvan de man en de vrouw tijdens het huwelijk samen vennoten waren. Aannemelijk is dat zij gezien haar kwetsbare psychische gesteldheid niet (voldoende) in staat was om na het uiteengaan van partijen het gehele beheer van de onderneming, in economisch moeilijke tijden, in haar eentje te klaren, aldus het hof. Gelet hierop, alsmede op grond van de inhoud van de door de vrouw overgelegde financiële stukken, zoals een financieel verslag van [D] over de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014 en de aangifte omzetbelasting van [D] over het vierde kwartaal van 2014, en de mondelinge toelichting van de vrouw ter zitting, is het hof er voldoende van overtuigd geraakt dat [D] vanaf 2014 geen relevante omzet en/of winst meer maakte. Tevens heeft het hof geoordeeld dat de vrouw geen noemenswaardig inkomen uit vermogen heeft ontvangen. Gelet op de leeftijd van de vrouw (toen 61 jaar), haar gebrek aan diploma's en haar eenzijdige werkervaring, is het naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
5.7
Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling dat in de beschikking van 1 oktober 2015 ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw en haar verdiencapaciteit van onvolledige of onjuiste gegevens is uitgegaan, onvoldoende nader onderbouwd. De man heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het oordeel van het hof in zijn beschikking van 1 oktober 2015 ten aanzien van de behoeftigheid en de verdiencapaciteit van de vrouw onjuist is. De door de vrouw overgelegde financiële stukken, waaronder het fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2014 en de jaarrekening over 2014 inzake [D] , staven het oordeel van het hof ten aanzien van de inkomenspositie van de vrouw.
5.8
Ten aanzien van de stelling van de man dat bij de beschikking van 1 oktober 2015 is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens voor wat betreft zijn draagkracht, overweegt het hof als volgt.
5.9
Bij de beschikking van 1 oktober 2015 heeft het hof dienaangaande overwogen dat de man geen enkele inzage heeft gegeven in zijn (wereld)inkomen. Het enige voor de beoordeling van het inkomen van de man echt relevante stuk dat het hof in zijn bezit heeft is de concept jaarrekening 2013 van [E] B.V., aldus het hof. Het hof heeft geoordeeld dat de inhoud hiervan veel onduidelijkheden bevat en de nodige vragen oproepen, die onbeantwoord zijn gebleven. Mede gelet op de in [E] B.V. aanwezige niet onaanzienlijke reserves (€ 422.218,- in 2013) en onverdeelde winst (€ 49.480,- in 2013), zoals blijkt uit de jaarrekening over 2013, acht het hof het niet aannemelijk dat het inkomen van de man uitsluitend bestaat uit het door hem gestelde bedrag van € 1.500,- netto per maand. Derhalve heeft het hof geoordeeld dat de man zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht heeft om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof is voorbijgegaan aan de stellingen van de man aangaande zijn beperkingen in verband met zijn gezondheid, wat daar verder ook van zij. Het hof heeft geoordeeld dat de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht overeenkomstig de behoefte van de vrouw een bijdrage van € 7.370,- bruto per maand in de kosten van haar levensonderhoud te betalen, bij gebrek aan bewijs van het tegendeel, gezien het beeld dat uit de concept jaarrekening 2013 van [E] B.V. is ontstaan over de financiële positie van de man.
5.1
Voor zover de man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot wijziging op grond van artikel 1:401 lid 4 BW op het punt van zijn draagkracht heeft afgewezen, nu de rechtbank heeft geoordeeld dat het hof geen verwijt kon worden gemaakt dat is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, volgt het hof de man in zijn stelling.
Met de man is het hof van oordeel dat - zoals het hof hiervoor heeft overwogen - niet relevant is in het kader van de toepasselijkheid van artikel 1:401 lid 4 BW hoe en waarom het hof, achteraf bezien, is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. In zoverre slaagt de grief van de man.
5.11
Voor zover de man heeft gesteld dat het hof bij de beschikking van 1 oktober 2015 is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens omdat hij niet over draagkracht beschikte om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen, overweegt het hof als volgt.
5.12
De man heeft thans meer gegevens overgelegd over zijn inkomen in de periode voorafgaand en omstreeks de ingangsdatum van 13 maart 2015, als gehanteerd in de beschikking van 1 oktober 2015. Zo heeft de man onder meer in het geding gebracht de jaarrekeningen van [E] B.V. van 2012 tot en met 2015, de fiscale rapporten inkomstenbelasting van de man over de jaren 2012 tot en met 2015 en de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2012 tot en met 2015. De man heeft aangevoerd dat hij ten tijde van de beschikking van het hof van 1 oktober 2015 enkel een bruto inkomen uit [E] B.V. van € 1.969,17 bruto per maand genoot en geen vakantiegeld ontving. De vrouw heeft dit betwist.
5.13
Anders dan de man heeft gesteld, is het hof van oordeel dat de man met de overgelegde financiële stukken onverkort onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.14
Uit de stukken komt naar voren dat de man heeft aangegeven dat hij over de periode van (in ieder geval) mei 2013 tot maart 2014 als piloot heeft gefungeerd voor [F] en vanaf mei 2014 voor [G] . Gelet hierop acht het hof de stelling van de man ter zitting dat hij enkel in 2016, na de beschikking van het hof van 1 oktober 2015, een aantal keer als verkeersvlieger voor [G] heeft gefungeerd, ongeloofwaardig. Derhalve gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat hij in de periode voor en omstreeks de ingangsdatum van 13 maart 2015, die is gehanteerd in de beschikking van 1 oktober 2015, enkel inkomsten uit [E] B.V. heeft genoten. Weliswaar is aan de man op 3 april 2014 bij een herkeuring in verband met zijn beroep als piloot een medisch certificaat met restricties opgelegd en heeft de man aangevoerd dat hij daardoor niet meer wordt ingezet als piloot, maar dit kan gelet op de erkenning van de man toch te hebben gevlogen in 2016 niet tot een ander oordeel leiden, wat er verder ook zij van de stelling van de man.
5.15
Ook acht het hof van belang dat het hof bij beschikking van 1 oktober 2015 heeft geoordeeld dat de man heeft verzuimd de uitgesplitste jaarstukken van 2012 tot en met 2014 van [H] B.V. en [I] B.V. en stukken ten aanzien van (de financiering van) de boot, het project [J] , te verstrekken. De man heeft ook in deze procedure nagelaten deze gegevens te verstrekken.
5.16
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man zijn stelling dat het hof bij de beschikking van 1 oktober 2015 is uitgegaan van onvolledige of onjuiste gegevens op het punt van de draagkracht van de man onvoldoende heeft onderbouwd.
5.17
Het voorgaande betekent dat het hof evenals de rechtbank het verzoek tot wijziging van de man op grond van artikel 1:401 lid 4 BW zal afwijzen.
Het beroep op artikel 1:401 lid 1 BW
5.18
Subsidiair heeft de man aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat sprake is van gewijzigde omstandigheden ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw en zijn draagkracht.
5.19
Nu de man heeft gesteld dat sprake is van wijziging van omstandigheden, is hij ontvankelijk in zijn verzoek en rechtvaardigt dat een herbeoordeling.
5.2
Het hof dient vervolgens te beoordelen of de gestelde wijzigingen van omstandigheden ook relevante wijzigingen zijn en tot wijziging van de door de man te betalen partneralimentatie, en derhalve tot wijziging van de beschikking van 1 oktober 2015 dienen te leiden.
* De ingangsdatum van de eventueel te wijzigen bijdrage
5.21
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.22
Van de bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud over een periode in het verleden dient echter behoedzaam gebruik te worden gemaakt, nu in beginsel niet eerder dan vanaf de datum van indiening van een inleidend verzoekschrift daadwerkelijk rekening moet worden gehouden met de financiële gevolgen. Uitgangspunt met betrekking tot de ingangsdatum van een verzochte wijziging is derhalve de datum waarop het inleidend verzoek ter griffie van de rechtbank is ingediend. In de onderhavige zaak is dit op 7 december 2015 geschied.
5.23
In hetgeen is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om van voornoemd uitgangspunt af te wijken. Derhalve zal het hof als ingangsdatum van de eventueel te wijzigen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw 7 december 2015 hanteren.
* de behoeftigheid
5.24
De man heeft aangevoerd - kort gezegd - dat de vrouw gelet op haar levensstijl over zodanige inkomsten beschikt dat zij geen behoefte heeft aan partneralimentatie. De vrouw heeft geen financiële gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij geen inkomsten genereert, aldus de man. In het geval de vrouw niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, stelt de man zich op het standpunt dat zij verdiencapaciteit heeft. Volgens de man heeft de vrouw met de verklaringen van haar psychotherapeut niet onderbouwd dat zij lichamelijk en/of psychisch niet in staat is om inkomsten te verwerven.
5.25
De vrouw heeft aangevoerd dat zij niet over inkomsten beschikt en dat zij geldbedragen van derden leent om van te leven. Volgens haar blijkt uit de overgelegde verklaringen dat zij redelijkerwijs niet in staat is inkomsten te verwerven om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
5.26
In geschil is hier of er sinds 2015 sprake is van wijziging van omstandigheden op grond waarvan vastgesteld moet worden dat de vrouw zelf (deels) in haar (vaststaande) behoefte van € 7.370,- bruto per maand voorziet dan wel in staat is daarin te voorzien. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële positie sinds 2015. Over het jaar 2015 heeft de vrouw ten aanzien van haar financiële situatie enkel overgelegd een brief van 1 mei 2015 aan de belastingdienst, waarbij de man, namens [D] , heeft verzocht om de aangiften omzetbelasting inzake [D] stop te zetten, alsmede een brief van de man, namens [D] , van 1 juli 2015 aan de belastingdienst waarbij namens [D] bezwaar is gemaakt inzake de naheffing omzetbelasting van het eerste kwartaal over 2015. Ook is bij die brief verzocht om de aangifte van het tweede kwartaal over 2015 op nihil te zetten. Ten aanzien van het jaar 2016 en 2017 heeft de vrouw geen financiële gegevens verstrekt. Nu de man gemotiveerd de behoeftigheid van de vrouw ter discussie heeft gesteld, had het op de weg van de vrouw gelegen om, conform het procesreglement, stukken in te dienen die inzicht geven in de financiële positie van de vrouw, en [D] , waaronder de jaarrekeningen over 2015 en 2016, recente concept- en tussentijdse financiële overzichten, de belastingaangiften inkomstenbelasting over 2015 en 2016 en - indien mogelijk - de daarbij horende aanslagen. Het hof acht tevens van belang dat de vrouw haar stelling dat zij in haar levensonderhoud voorziet door geldbedragen te lenen van derden, niet nader heeft onderbouwd. Nu de vrouw heeft nagelaten inzicht te geven in haar financiële positie, is het hof van oordeel dat zij niet heeft aangetoond dat zij (aanvullende) behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
Ten aanzien van de stelling van de vrouw dat zij geen verdiencapaciteit heeft, is door de vrouw enkel een verklaring van haar psychotherapeut overgelegd die kennelijk op haar verzoek om een inschatting te maken van haar psychische belastbaarheid is opgemaakt. Nog los van het feit dat dit geen verklaring is van een onafhankelijk arts en/of arbeidsdeskundige kan uit deze enkele verklaring niet worden afgeleid dat de vrouw geen verdiencapaciteit heeft.
Derhalve dient de vrouw in staat te worden geacht om zelf in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Dit brengt met zich dat de bij beschikking van 1 oktober 2015 vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te worden gewijzigd en dat het hof die bijdrage met ingang van 7 december 2015 op nihil zal stellen.
5.27
Gelet op het vorenstaande kunnen de overige stellingen en weren met betrekking tot de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man onbesproken blijven.
Het verzoek tot limitering
5.28
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW heeft, nu het huwelijk van partijen meer dan vijf jaar heeft geduurd, in beginsel als uitgangspunt te gelden dat de verplichting van de man tot het verstrekken van levensonderhoud aan de vrouw van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.29
Het derde lid van artikel 1:157 BW geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde – behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval – definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van een (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
5.3
Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om - zoals door de man is bepleit - de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren. Naar het oordeel van het hof heeft de man in het licht van het hiervoor geschetste kader onvoldoende onderbouwd waarom thans - in afwijking van de hoofdregel - een definitief einde dient te worden gemaakt aan het recht van de vrouw op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Ook overigens ziet het hof in de feiten en omstandigheden van het geval en het door de man aangevoerde geen grond voor limitering van de onderhoudsverplichting.
Ten aanzien van het verzoek om vast te stellen dat de man een vordering heeft op de vrouw in verband met onverschuldigd betaalde alimentatie
5.31
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is het hof niet duidelijk welk bedrag de man op basis van de beschikking van 1 oktober 2015 in totaal aan partneralimentatie heeft voldaan. Voor zover de man meer heeft betaald dan waartoe hij gehouden is, heeft het hof onvoldoende financiële gegevens van de vrouw waaruit blijkt dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt. De man heeft zijn verzoek tot verlaging van de bijdrage ingediend op 7 december 2015 en de vrouw heeft vanaf die datum dan ook rekening kunnen en moeten houden met een mogelijke verlaging c.q. nihilstelling van de bijdrage en een eventuele daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting terwijl voorts ook niet is gebleken dat zij daartoe niet in staat is. Het hof zal daarom het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw het teveel betaalde aan hem dient terug te betalen voor zover dit de periode vanaf 7 december 2015 betreft, toewijzen.
Proceskosten
5.32
Het hof ziet in de onderhavige zaak onvoldoende aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om de proceskosten van het geding in hoger beroep tussen gewezen echtgenoten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 30 juni 2016, voor zover het inleidend verzoek van de man tot wijziging van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op grond van artikel 1:401 lid 1 BW is afgewezen;
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 oktober 2015 en stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 7 december 2015 op nihil;
bepaalt dat de vrouw het over de periode van 7 december 2015 tot en met heden door de man teveel betaalde, dient terug te betalen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, M.P. den Hollander en J.G. Idsardi en is op 2 november 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.