ECLI:NL:GHARL:2017:9492

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
200.219.583
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling onder gelijktijdige opheffing van het faillissement

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, gelijktijdig met de opheffing van zijn faillissement. De rechtbank Overijssel had eerder, op 11 juli 2017, het verzoek van [appellant] tot opheffing van het faillissement en toepassing van de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard. Het hof oordeelde dat [appellant] niet binnen de wettelijke termijn van veertien dagen een verzoek had ingediend, omdat hij niet tijdig op de hoogte was van de brief van de griffier. Het hof stelde vast dat het op [appellant] zelf lag om ervoor te zorgen dat hij kennis kon nemen van deze brief, ook al verbleef hij tijdelijk bij zijn dochter vanwege ziekte. Het hof concludeerde dat de omstandigheden die [appellant] aanvoerde niet voldoende waren om hem te ontslaan van de verplichting om tijdig een verzoek in te dienen.

Daarnaast oordeelde het hof dat, zelfs als [appellant] ontvankelijk zou zijn verklaard, zijn verzoek zou zijn afgewezen. Het hof wees erop dat een aanzienlijk deel van zijn schulden, € 354.261,-, bestond uit belastingschulden, en dat [appellant] niet te goeder trouw was geweest in het ontstaan en onbetaald laten van deze schulden. Het hof bekrachtigde uiteindelijk het vonnis van de rechtbank Overijssel, waarbij het verzoek van [appellant] werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer: 200.219.583
(faillissementsnummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: C 08/14/786 F)
arrest van 2 november 2017
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. M. Samsen.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1 Bij vonnis van 8 oktober 2014 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, [appellant] op verzoek van Betoncentrale Twenthe B.V. in staat van faillissement verklaard. Hierbij is mr. A.E. Zweers benoemd tot rechter-commissaris en mr. H. Versluis aangesteld tot curator. De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft bij vonnis van 30 oktober 2014 het door [appellant] tegen de faillietverklaring ingestelde verzet ongegrond verklaard.
1.2 Bij vonnis van 11 juli 2017 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, [appellant] in zijn verzoek tot opheffing van het faillissement onder gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet ontvankelijk verklaard. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 18 juli 2017 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van laatstgenoemd vonnis van 11 juli 2017 en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en het verzoek tot opheffing van het faillissement onder gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met één bijlage, alsmede van de brieven met bijlagen van 17 oktober 2017 en 23 oktober 2017 van mr. Samsen en van de brief met bijlagen van 22 september 2017 en het faxbericht met één bijlage van 25 oktober 2017 van de curator.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn advocaat. Voorts is de curator verschenen.

3.3. De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant], geboren op [geboortedatum], heeft van 30 november 1999 tot aan zijn faillissement van 8 oktober 2014 de eenmanszaak [naam bedrijf] gedreven. Daarna heeft hij enige tijd een uitkering op basis van de Participatiewet ontvangen. Thans ontvangt [appellant] een AOW-uitkering. De totale schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens de door de curator op 22 september 2017 en 25 oktober 2017 overgelegde lijsten van voorlopig erkende preferente en concurrente crediteuren € 632.006,37, bestaande uit
€ 352.331,- aan schulden aan preferente crediteuren en € 279.675,37 aan schulden aan concurrente crediteuren. Onder de schulden bevinden zich schulden aan de belastingdienst van in totaal € 354.261,-.
3.2
De rechtbank heeft [appellant] in zijn verzoek tot opheffing van het faillissement onder gelijktijdige toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet ontvankelijk verklaard.
[appellant] is door een brief van de griffier van de rechtbank van 24 juli 2014 gewezen op de mogelijkheid om binnen veertien dagen na dagtekening van die brief een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling in te dienen. Hij heeft ter zitting bij de rechtbank bevestigd dat het vermelde postadres juist is. Naar het oordeel van de rechtbank valt het [appellant] toe te rekenen dat hij niet binnen de genoemde termijn een dergelijk verzoek heeft ingediend.
Voorts heeft de rechtbank ten overvloede overwogen dat, indien het verzoek van [appellant] ontvankelijk zou zijn verklaard, zijn verzoek zou zijn afgewezen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden aan de belastingdienst te goeder trouw is geweest. Tevens is niet aannemelijk geworden dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden. Aan dit oordeel legt de rechtbank ten grondslag dat hij met zijn zoon een koopovereenkomst met betrekking tot de verkoop van een stuk grond heeft gesloten, maar dat zijn zoon de koopprijs nimmer heeft betaald. [appellant] heeft zijn stelling dat de koopprijs is verrekend met een vordering welke zijn zoon op hem had, niet gestaafd met documentatie, aldus de rechtbank.
3.3
[appellant] kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Hij stelt onder meer dat hij vanwege hem niet toerekenbare omstandigheden heeft nagelaten om tijdig een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling te doen. [appellant] is in november 2012 gediagnosticeerd met de ziekte van Lyme. Hij is toen opgenomen in het ziekenhuis waar hij een chemokuur heeft gehad en morfine ter bestrijding van de pijn. In de periode van 2013 tot 2015 heeft hij moeten revalideren. Uit een overgelegde verklaring van 26 augustus 2017 van de dochter van [appellant] is gebleken dat hij in de periode van half juli tot half augustus 2014 bij haar verbleef, aangezien hij vanwege zijn ziekte niet in staat was om voor zichzelf te zorgen. Toen [appellant] op een gegeven moment weer thuis kwam, ontdekte hij dat er een aangetekende brief van de rechtbank was aangeboden en dat hij deze op het postkantoor kon ophalen. [appellant] is vervolgens naar het postkantoor gegaan, maar de brief was al geretourneerd naar de afzender, aldus nog steeds [appellant].
Voorts voert [appellant] aan dat hij wel degelijk te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan de belastingdienst. Hij heeft een deugdelijke administratie gevoerd en heeft inmiddels - op 28 september 2017 en 18 oktober 2017 - de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2012 tot en met 2016 bij de belastingdienst ingediend. [appellant] heeft hierover telefonisch contact gehad met de belastingdienst. Hij rekent erop dat de aanslagen worden aangepast conform de door hem ingediende aangiften. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden, doordat hij een stuk grond aan zijn zoon heeft verkocht, waarvoor zijn zoon nimmer de koopprijs heeft betaald. [appellant] stelt dat uit de door hem overgelegde verklaring van 31 december 2012 blijkt dat zijn zoon een vordering van
€ 21.600,- op hem had, waarmee de koopprijs van het stuk grond is verrekend. Voorts merkt [appellant] op dat de situatie van zijn onderneming op het moment van de levering van de grond, ruim een jaar voor het faillissement, goed was. Er is geen sprake geweest van het benadelen van schuldeisers, aldus [appellant].
3.4 Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in zijn verzoek om
te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Ingevolge artikel 3 juncto artikel 15b van de Faillissementswet (hierna: Fw) is de mogelijkheid voor de schuldenaar om
- nadat het faillissement is uitgesproken op verzoek van (een van) de schuldeisers - alsnog toepassing van de schuldsaneringsregeling te verzoeken beperkt tot het geval dat de schuldenaar wegens hem niet toe te rekenen omstandigheden heeft nagelaten binnen de in artikel 3 van de Fw genoemde termijn van veertien dagen na verzending van de brief van de griffier opheffing van het faillissement en gelijktijdig van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling te verzoeken.
3.5
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt. [appellant] is bij brief van de griffier van de rechtbank Overijssel van 24 juli 2014, welke brief deel uitmaakt van het namens [appellant] aan het hof overgelegde procesdossier, op zijn huisadres opgeroepen voor de behandeling van het faillissementsverzoek waarbij hij tevens is gewezen op de mogelijkheid om een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling te doen, en dat hij dit verzoek binnen veertien dagen na de datum van de betreffende brief moet indienen. Gelet op het voorgaande is [appellant] op correcte wijze in kennis gesteld van de mogelijkheid om een verzoek in te dienen om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De stelling van [appellant] dat hij het poststuk niet in ontvangst heeft kunnen nemen, doordat hij in die periode in verband met zijn ziekte bij zijn dochter verbleef, kan hem niet baten. Het had op de weg van [appellant] gelegen om ervoor te zorgen dat hij, ook in de periode dat hij feitelijk niet op zijn huisadres verbleef, tijdig had kunnen kennisnemen van bedoeld poststuk, hetzij door hemzelf, hetzij door anderen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellant] wegens hem toe te rekenen omstandigheden niet binnen de in artikel 3 van de Fw genoemde termijn een verzoekschrift tot omzetting van zijn faillissement in de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft ingediend. Dit brengt mee dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat [appellant] in zijn verzoek niet ontvankelijk moet worden verklaard.
3.6
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat, indien [appellant] ondanks het voorgaande had kunnen worden ontvangen in zijn verzoek, dat verzoek op basis van het in hoger beroep voorhanden zijnde dossier en hetgeen ter mondelinge behandeling daarvan door en namens hem naar voren is gebracht, zou zijn afgewezen. Daartoe neemt het hof het volgende in aanmerking. Uit de stukken is gebleken dat een aanzienlijk deel, te weten
€ 354.261,-, van de totale schuldenlast bestaat uit schulden aan de belastingdienst. [appellant] heeft niet tijdig aangifte gedaan bij de belastingdienst, als gevolg waarvan hem ambtshalve aanslagen zijn opgelegd. Hieruit volgt reeds dat hij niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van voornoemde belastingschulden. De stelling van [appellant] dat hij door zijn ziekte niet in de gelegenheid was om de aangiften tijdig te doen en dat hij inmiddels alsnog aangifte heeft gedaan over de jaren 2012 tot en met 2016, maakt dit oordeel niet anders. Op [appellant] rustte immers als ondernemer de verplichting tot het (laten) voeren van een deugdelijke administratie, op basis waarvan hij tijdig aangifte bij de belastingdienst had kunnen en moeten (laten) doen. Daarbij geldt dat het hof in dit stadium niet kan vooruitlopen op de uitkomsten van de door [appellant] recent ingediende belastingaangiften.
Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat [appellant] ook ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden niet te goeder trouw is geweest. Ook met de in hoger beroep overgelegde verklaring van [naam bedrijf] van 31 december 2012 en de overgelegde akte van levering van de grond van 19 augustus 2013 heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn zoon een vordering op hem had, waardoor verrekening met de (lagere) koopsom mogelijk was. Daarbij komt dat [appellant] de grond blijkens voornoemde akte van levering heeft overgedragen aan zijn zoon voor een koopprijs van € 10.412,-, terwijl de marktwaarde ten tijde van de levering volgens het taxatierapport van 18 juni 2015 door de makelaar R. Finkers is getaxeerd op € 16.330,-.
3.7
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 11 juli 2017.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, R.A. Dozy en B.J. Engberts en is op
2 november 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.