Uitspraak
2.Het geding in hoger beroep
3.3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
Voorts voert [appellant] aan dat hij wel degelijk te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan de belastingdienst. Hij heeft een deugdelijke administratie gevoerd en heeft inmiddels - op 28 september 2017 en 18 oktober 2017 - de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2012 tot en met 2016 bij de belastingdienst ingediend. [appellant] heeft hierover telefonisch contact gehad met de belastingdienst. Hij rekent erop dat de aanslagen worden aangepast conform de door hem ingediende aangiften. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden, doordat hij een stuk grond aan zijn zoon heeft verkocht, waarvoor zijn zoon nimmer de koopprijs heeft betaald. [appellant] stelt dat uit de door hem overgelegde verklaring van 31 december 2012 blijkt dat zijn zoon een vordering van
3.4 Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in zijn verzoek om
- nadat het faillissement is uitgesproken op verzoek van (een van) de schuldeisers - alsnog toepassing van de schuldsaneringsregeling te verzoeken beperkt tot het geval dat de schuldenaar wegens hem niet toe te rekenen omstandigheden heeft nagelaten binnen de in artikel 3 van de Fw genoemde termijn van veertien dagen na verzending van de brief van de griffier opheffing van het faillissement en gelijktijdig van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling te verzoeken.