Mede naar aanleiding van het persbericht is namens verzoekers in de onderliggende strafprocedure verzocht aan de strafkamer om de behandeling met toepassing van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO) te verwijzen naar een ander gerechtshof. Na de beslissing van de voorzitter dat dit op de reeds geplande regiezitting aan de orde zal komen, zijn de leden van de strafkamer gewraakt.
Allereerst is van belang de wijze waarop een verwijzing naar een ander gerechtshof dient te geschieden. De raadslieden lijken er vanuit te gaan dat dit door middel van een voorzittersbeslissing had gekund, voorafgaand aan de behandeling ter zitting. Over de wijze waarop een verwijzing dient te geschieden wordt in artikel 62b RO, noch in artikel 3 van het Zaaksverdelingsreglement iets aangegeven. In de wetsgeschiedenis zijn aan deze bepaling niet veel woorden gewijd. De Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2010-2011, 32891, nr 3, p. 53) op artikel 62b RO verwijst naar de toelichting op artikel 46b RO. Voor het thans voorliggende vraagstuk acht de wrakingskamer met name de volgende passage van belang:
Anders dan de Raad voor de Rechtspraak heeft voorgesteld wordt, aangezien het een rechtsprekende bevoegdheid betreft, deze verwijzingsmogelijkheid aan de rechtbank zelf, dus niet aan het gerechtsbestuur, toegedeeld.
(kamerstukken II 2010-2011, 32891, nr. 3. P. 52).
Hieruit leidt de wrakingskamer af dat de wetgever het oog had op een uitdrukkelijke beslissing van de naar de gewone regels bevoegde rechter. In de voorliggende zaak gaat het dan dus om een beslissing van de (meervoudige) strafkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Door de voorzitter is bij brief van 5 september 2017 ook aangegeven dat het hof voornemens is ter zitting van 4 oktober 2017 het verzoek om verwijzing te bespreken. Gelet op de aard van dit verzoek mag worden verwacht dat deze bespreking en de beslissing op dit verzoek vooraf zal gaan aan enig ander verzoek, dan wel enige andere vraag of actie in de behandeling van de strafzaak, waaronder dus ook het voeren van een preliminair verweer of de voordracht van de zaak. De brief van 5 september 2017 geeft geen aanleiding te veronderstellen of te vrezen dat de voorzitter of de andere leden van de meervoudige strafkamer een en ander anders zien.
Nu de beslissing tot verwijzing in beginsel genomen dient te worden ter zitting door de strafkamer en dus niet op voorhand door middel van een voorzittersbeslissing en het in deze zaak nog niet is gekomen tot een zitting waarop door de meervoudige strafkamer op het verzoek beslist had kunnen worden, acht de wrakingskamer het verzoek zoals dat er nu ligt, prematuur. De strafkamer heeft zich nog niet kúnnen uitlaten over het feit of de zaak moet worden verwezen naar een ander hof, zodat ook niet kan worden gesteld dat er sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid. De beslissing van de voorzitter dat het verzoek tot verwijzing zal worden behandeld op de regiezitting kan evenmin worden gezien als een beslissing waaruit de vooringenomenheid van de voorzitter (en de leden) van de behandeld kamer kan worden afgeleid. Die beslissing is van organisatorische aard en behoort tot de normaal te nemen beslissingen omtrent de bewaking van de voortgang van het strafproces.