ECLI:NL:GHARL:2017:9077

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
W200.222.909 en W200.222.967
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in de zaak Baby Jairo

In de zaak bekend als 'Baby Jairo' heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 oktober 2017 een wrakingsverzoek afgewezen. Het verzoek was ingediend door verzoekers, vertegenwoordigd door advocaten mr. S.F.W. van ’t Hullenaar en mr. C.H.W. Janssen, tegen de raadsheren M. Keppels, N.C. van Lookeren Campagne en K.J.C. Geeve. De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek prematuur was, omdat de strafkamer zich nog niet had kunnen uitlaten over de vraag of de zaak moest worden verwezen naar een ander hof. De wrakingskamer benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, en dat er uitzonderlijke omstandigheden moeten zijn om aan te nemen dat er sprake is van vooringenomenheid. De wrakingskamer concludeerde dat de beslissing van de voorzitter om het verzoek tot verwijzing te bespreken op de regiezitting van 4 oktober 2017 geen aanwijzing gaf voor vooringenomenheid. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en de zaak werd voortgezet zoals gepland.

Uitspraak

Wrakingskamer

Parketnummers : 21-005454-16 en 21-005352-16
Wrakingsnummers: W200.222.909 en W200.222.967
Uitspraakdatum: 3 oktober 2017
Beslissingvan de wrakingskamer van het hof op het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, gedaan namens

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] ,

woonplaats kiezende ten kantore van Van ’t Hullenaar & Partners Advocaten,
[Arnhem] ,
verder te noemen verzoekers.
Verzoekers worden bijgestaan door mr. S.F.W. van ’t Hullenaar en mr. C.H.W. Janssen, advocaten te Arnhem.
De procedure
Op 5 september 2017 is namens verzoekers een wrakingsverzoek ingediend tegen
mrs. M. Keppels, N.C. van Lookeren Campagne en K.J.C. Geeve. Deze raadsheren hebben niet in de wraking berust en hebben te kennen gegeven niet te willen worden gehoord.
De wrakingskamer heeft ter zitting van 27 september 2017 de raadslieden mrs. Van ’t Hullenaar en Janssen gehoord. De advocaat-generaal is uitgenodigd voor deze zitting, maar heeft te kennen gegeven niet aanwezig te zullen zijn.
Ontvankelijkheid
Het hof acht het verzoek tijdig gedaan en acht verzoekers daarin ook overigens ontvankelijk.
Feitelijke gang van zaken
In 2013 heeft de rechtbank Gelderland in het strafvonnis in bovengenoemde zaken de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard. Door de officier van justitie is appel ingesteld. Door de raadslieden is gesteld dat er bij het instellen van appel in de zaak [verzoeker 2] fouten zijn gemaakt. Het gerechtshof heeft bij arrest in 2014 beslist, kort gezegd, dat uit het gehele feitencomplex blijkt dat de officier van justitie tijdig en op juiste wijze appel heeft ingesteld en dat door de griffier van de rechtbank een fout is gemaakt, die het openbaar ministerie niet valt aan te rekenen. Beide zaken zijn door het hof vernietigd en terugverwezen naar de rechtbank om de zaken alsnog inhoudelijk te behandelen. .Daarna heeft de rechtbank Gelderland de zaken alsnog inhoudelijk behandeld en bij vonnis van 3 oktober 2016 [verzoeker 2] veroordeeld en [verzoeker 1] vrijgesproken. Tegen deze uitspraken is in de zaak [verzoeker 2] door verzoeker [verzoeker 2] hoger beroep ingesteld, in de zaak [verzoeker 1] is door de officier van justitie hoger beroep ingesteld.
Op 4 september 2014 is door de verdediging aangifte gedaan bij de rijksrecherche tegen de officier van justitie en de griffier [naam] die de appelakte hebben ondertekend. Naar aanleiding van het rijksrechercheonderzoek deelt de officier van justitie te Amsterdam bij brief van 8 december 2015 mede dat hij niet tot vervolging zal overgaan. De zaak tegen de officier van justitie wordt geseponeerd kort gezegd omdat de opzet op de valsheid in geschrifte niet vast staat. In de zaak tegen de griffier [naam] wordt aangegeven dat er formeel sprake is van een strafbaar feit maar de zaak niet vervolgd wordt op grond van de overwegingen dat ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert en dat verdachte door het feit en de gevolgen is getroffen.
Op 10 februari 2017 is door de raadslieden aan het hof Arnhem-Leeuwarden verzocht om te bepalen dat de zaken verwezen worden naar het gerechtshof Amsterdam, kort gezegd omdat de verdediging een preliminair verweer wenst te voeren vanwege verbondenheid aan het hof Arnhem-Leeuwarden van de griffiemedewerker die de hiervoor bedoelde appelakte heeft vervalst.
Op 20 februari 2017 is aan de raadslieden bij voorzittersbeslissing medegedeeld dat dit verzoek zal worden besproken op een regiezitting. In reactie op deze voorzittersbeslissing is door de raadslieden aangegeven dat zij een preliminair verweer willen voeren dat moet worden gevoerd nog voor de regiezitting inhoudelijk aanvangt, en dat gaat over het door de bedoelde griffiemedewerker gepleegde misdrijf van art. 225 Sr. De kern van het verzoek tot verwijzing naar een ander hof is nou juist dat door de betrokkenheid van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het niet wenselijk is dat dit hof zich over dat preliminaire verweer zal buigen. Verzocht wordt bij voorzittersbeslissing te bepalen dat de zaken op voorhand ter behandeling worden verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.
Bij brief van 22 februari 2017 is de eerdere beslissing van de voorzitter gehandhaafd. Daarop is door de verdediging verzocht om de namen van de behandeld voorzitter mee te delen, zodra die bekend is.
Op 23 februari 2017 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden een persbericht doen uitgaan – kort gezegd – met betrekking tot de vervalsing door een griffiemedewerker van de vorenbedoelde appelakte en de betrokkenheid van de desbetreffende griffiemedewerker bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Op 25 augustus 2017 zijn de namen van de leden van de behandelend strafkamer aan de verdediging medegedeeld, waarna op 29 augustus 2017 opnieuw door de raadslieden is verzocht om verwijzing van de zaken naar het hof Amsterdam, waarbij naast de verbonden van de griffier [naam] aan het hof ook de inhoud van het persbericht van 23 februari 2017 als motivering voor verwijzing wordt gegeven. Subsidiair is, voor het geval het verzoek tot verwijzing wederom zou worden afgewezen, een verzoek gedaan tot wraking van de leden van de strafkamer die de zaken gaan behandelen.
Namens de voorzitter, mr. Keppels, is bij brief van 5 september 2017 aan de raadslieden medegedeeld dat de voorzitter niet op voorhand op het verzoek tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam zal beslissen, maar dat het verzoek op de regiezitting van 4 oktober 2017 zal worden besproken.
Vervolgens is op 5 september 2017 het verzoek om wraking van de behandelend strafkamer ingediend.
De gronden van het verzoek tot wraking
Ter onderbouwing van het wrakingsverzoek is namens verzoekers het volgende aangevoerd.
Uit het persbericht van 23 februari 2017 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden volgt dat het hof Arnhem-Leeuwarden de verbondenheid van de desbetreffende griffiemedewerker aan het hof en de fout van de officier van justitie ontkent, en zich schaart achter het persbericht van de rechtbank dat uit eigen onderzoek én uit het onderzoek van de Rijksrecherche niet is gebleken van opzet bij de desbetreffende griffiemedewerker [naam] Daarmee heeft het hof op voorhand reeds rechtsvragen beantwoord die bij de behandeling van de zaken door de verdediging zullen worden gesteld. Verder hebben verzoekers aangegeven dat zij onderzocht willen hebben op welke wijze de vervalste appelakte terecht is gekomen in het zaaksdossier van de meervoudige kamer van het Hof dat het eerste vonnis van de rechtbank heeft vernietigd en welke communicatie heeft plaatsgevonden tussen de zittingsgriffier en/of de leden van deze meervoudige kamer en (collega’s of leidinggevenden van) de betrokken medewerker van de informatiebalie. Naar de mening van verzoekers staat vast dat raadsheren van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over deze kwestie niet een oordeel kunnen geven zonder bij verzoekers de gerechtvaardigde vrees te wekken dat de leden van dat hof Arnhem-Leeuwarden niet onbevangen over hun zaak kunnen oordelen of zonder bij hen de vrees te doen ontstaan dat het hof vooringenomenheid jegens hen koestert. In het wrakingsverzoek en ter zitting van de wrakingskamer is, niet tegenstaande het vorenstaande, uitdrukkelijk aangegeven dat het wrakingsverzoek zich beperkt tot bovengenoemde leden van het hof.
De beoordeling van het verzoek tot wraking
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De wrakingskamer stelt voorts voorop dat het middel van wraking niet een verkapt rechtsmiddel kan zijn tegen - de verzoeker onwelgevallige - (processuele) beslissingen van de rechter. Het behoort tot de taak van de rechter om, gaande de procedure, beslissingen te nemen over (onder meer) de voortgang van het onderzoek. Grond voor wraking bestaat alleen als uit de beslissing, waaronder begrepen de motivering, zwaarwegende aanwijzingen als hiervoor omschreven kunnen worden afgeleid.
Mede naar aanleiding van het persbericht is namens verzoekers in de onderliggende strafprocedure verzocht aan de strafkamer om de behandeling met toepassing van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO) te verwijzen naar een ander gerechtshof. Na de beslissing van de voorzitter dat dit op de reeds geplande regiezitting aan de orde zal komen, zijn de leden van de strafkamer gewraakt.
Allereerst is van belang de wijze waarop een verwijzing naar een ander gerechtshof dient te geschieden. De raadslieden lijken er vanuit te gaan dat dit door middel van een voorzittersbeslissing had gekund, voorafgaand aan de behandeling ter zitting. Over de wijze waarop een verwijzing dient te geschieden wordt in artikel 62b RO, noch in artikel 3 van het Zaaksverdelingsreglement iets aangegeven. In de wetsgeschiedenis zijn aan deze bepaling niet veel woorden gewijd. De Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2010-2011, 32891, nr 3, p. 53) op artikel 62b RO verwijst naar de toelichting op artikel 46b RO. Voor het thans voorliggende vraagstuk acht de wrakingskamer met name de volgende passage van belang:
Anders dan de Raad voor de Rechtspraak heeft voorgesteld wordt, aangezien het een rechtsprekende bevoegdheid betreft, deze verwijzingsmogelijkheid aan de rechtbank zelf, dus niet aan het gerechtsbestuur, toegedeeld.
(kamerstukken II 2010-2011, 32891, nr. 3. P. 52).
Hieruit leidt de wrakingskamer af dat de wetgever het oog had op een uitdrukkelijke beslissing van de naar de gewone regels bevoegde rechter. In de voorliggende zaak gaat het dan dus om een beslissing van de (meervoudige) strafkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Door de voorzitter is bij brief van 5 september 2017 ook aangegeven dat het hof voornemens is ter zitting van 4 oktober 2017 het verzoek om verwijzing te bespreken. Gelet op de aard van dit verzoek mag worden verwacht dat deze bespreking en de beslissing op dit verzoek vooraf zal gaan aan enig ander verzoek, dan wel enige andere vraag of actie in de behandeling van de strafzaak, waaronder dus ook het voeren van een preliminair verweer of de voordracht van de zaak. De brief van 5 september 2017 geeft geen aanleiding te veronderstellen of te vrezen dat de voorzitter of de andere leden van de meervoudige strafkamer een en ander anders zien.
Nu de beslissing tot verwijzing in beginsel genomen dient te worden ter zitting door de strafkamer en dus niet op voorhand door middel van een voorzittersbeslissing en het in deze zaak nog niet is gekomen tot een zitting waarop door de meervoudige strafkamer op het verzoek beslist had kunnen worden, acht de wrakingskamer het verzoek zoals dat er nu ligt, prematuur. De strafkamer heeft zich nog niet kúnnen uitlaten over het feit of de zaak moet worden verwezen naar een ander hof, zodat ook niet kan worden gesteld dat er sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid. De beslissing van de voorzitter dat het verzoek tot verwijzing zal worden behandeld op de regiezitting kan evenmin worden gezien als een beslissing waaruit de vooringenomenheid van de voorzitter (en de leden) van de behandeld kamer kan worden afgeleid. Die beslissing is van organisatorische aard en behoort tot de normaal te nemen beslissingen omtrent de bewaking van de voortgang van het strafproces.
Het wrakingsverzoek zal daarom worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof (wrakingskamer):
wijst het verzoek tot wraking van mrs. M. Keppels, N.C. van Lookeren Campagne en K.J.C. Geeve af.
Aldus gewezen door
mr. G. Mintjes, voorzitter,
mrs. J.P.M. Kooijmans en R.A.V. Boxem, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.J.F. Roelofs-van Dinther, griffier,
en op 3 oktober 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 3 oktober 2017.
Tegenwoordig:
mr. A. van Maanen, voorzitter,
mr. T.C. Pastoor, advocaat-generaal,
mr. P.A.C. Admiraal, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
Verzoekers zijn niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.