In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag kansspelbelasting van € 1.015.492, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had op 28 april 2012 de hoofdprijs van € 3.501.699,60 gewonnen in de Westdeutsche Lotterie. De Inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag, waarop belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het geschil draait om de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, waarbij belanghebbende aanvoert dat er sprake is van een gelijksoortige belasting in Duitsland, en dat de naheffingsaanslag in strijd is met het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en artikel 56 van het VwEU. Het Hof oordeelt dat de Duitse Lotteriesteuer en de Konzessionsbeitrag niet als gelijksoortige belastingen kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 52 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen, omdat de Leidraad Loterijbelasting rechtsgeldig is ingetrokken voordat de prijs werd gewonnen.
Het Hof concludeert dat de heffing van kansspelbelasting niet in strijd is met het Unierecht en dat er geen sprake is van een buitensporige individuele last voor belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. De kosten voor griffierecht en proceskosten worden niet vergoed.