ECLI:NL:GHARL:2017:8932

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
16 oktober 2017
Zaaknummer
200.201.072/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van partneralimentatie en terugbetalingsverplichting na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de herziening van de partneralimentatie na de echtscheiding van de man en de vrouw. Het huwelijk van partijen is in 2011 ontbonden, waarna de rechtbank in 2011 heeft bepaald dat de man een partneralimentatie van € 5.730,-- bruto per maand aan de vrouw moet betalen. De man heeft in 2012 verzocht om wijziging van deze alimentatie, wat leidde tot een lagere alimentatie in 2013. In hoger beroep heeft het gerechtshof in 2014 de alimentatie opnieuw vastgesteld, maar de man heeft opnieuw verzocht om wijziging, wat resulteerde in deze procedure. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de man en vrouw beoordeeld, waaronder het inkomen van de man, zijn medische situatie en de financiële situatie van de vrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de man vanaf 1 januari 2013 niet in staat was om de eerder vastgestelde alimentatie te betalen zonder onder het bijstandsniveau te komen. Het hof heeft de alimentatie verlaagd naar € 2.212,-- per maand in 2013, € 1.227,-- in 2014 en € 979,-- in 2015, en heeft de alimentatie per 1 januari 2016 op nihil gesteld. Tevens is de vrouw verplicht om de te veel ontvangen alimentatie sinds 2013 terug te betalen aan de man. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.201.072/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/140850 FA RK 15-494)
beschikking van 10 oktober 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. van der Pol te Leeuwarden,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.M.H.H. Tuinstra te Maastricht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 13 juli 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 12 oktober 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van der Pol van 2 juni 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van der Pol van 8 juni 2016 met productie(s), waaronder
het aanvullend verzoekschrift;
- een brief van mr. N.M.A. Deckers, namens de vrouw, van 8 juni 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van der Pol van 13 juni 2016 met productie(s);
- het verweerschrift tegen het aanvullend verzoek van mr. Deckers, namens mr. Tuinstra.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 juni 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn
in persoon verschenen, de man bijgestaan door zijn advocaat, de vrouw bijgestaan door
mr. Deckers, als waarnemer van mr. Tuinstra. Met instemming van het hof is een complete versie van productie 15 (jaaropgave [C] ) door mr. Van der Pol overgelegd. Mr. Van der Pol en mr. Deckers hebben het woord mede gevoerd aan de hand van een pleitnotitie.
2.3
Na de zitting zijn, zoals op de mondelinge behandeling besproken, nog de volgende stukken overgelegd:
- een journaalbericht van mr. Van der Pol van 30 juni 2017 inhoudende een reactie op het verweerschrift tegen het aanvullend verzoek;
- een journaalbericht van mr. Deckers van 18 juli 2017 houdende een reactie daarop;
- een journaalbericht van mr. Van der Pol van 25 augustus 2017 met als productie een geboorteakte van de zoon van de man, geboren op 21 augustus 2017.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man is geboren [in] 1952, de vrouw [in] 1956. Het huwelijk
van partijen is [in] 2011 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Bij beschikking van 6 april 2011 heeft de rechtbank Leeuwarden - voor zover hier
van belang - bepaald dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk
van partijen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) € 5.730,-- bruto per maand aan haar zal dienen te voldoen.
3.3
Bij brief van 28 juni 2012 heeft de man, orthopedisch chirurg, aan zijn maatschap kenbaar gemaakt dat hij zijn deelname aan de maatschap per 1 januari 2013 opzegt.
3.4
De man is medio 2012 een procedure gestart waarin hij de rechtbank Leeuwarden, thans de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de rechtbank), heeft verzocht de beschikking van 6 april 2011 te wijzigen en primair te bepalen dat de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2012 op nihil wordt gesteld. De rechtbank heeft bij beschikking van 6 november 2013 de beschikking van 6 april 2011 gewijzigd en de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2013 op nihil gesteld. In hoger beroep, bij beschikking van 26 augustus 2014, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden (hierna: het hof), de beschikking van de rechtbank van 6 november 2013 vernietigd en het inleidende verzoek van de man voor zover het de periode tot 1 juli 2014 betreft afgewezen. Het hof heeft verder de beschikking van de rechtbank van 6 april 2011 gewijzigd voor zover het de periode met ingang van 1 juli 2014 betreft en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van
1 juli 2014 op € 5.059,-- bruto per maand bepaald. Het hof heeft ten slotte bepaald dat voor zover de man voor de periode met ingang van 1 juli 2014 tot de datum van de beschikking meer heeft betaald dan de bruto behoefte van de vrouw van € 5.059,-- per maand, de vrouw dat terug dient te betalen aan de man.
3.5
Bij inleidend verzoek van 17 maart 2015 heeft de man verzocht, zo begrijpt het hof, de beschikking van het hof van 26 augustus 2014 te wijzigen en de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2013 op nihil te stellen, dan wel op een lager bedrag en met ingang van een datum als de rechtbank juist acht. De vrouw heeft zich hiertegen verweerd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de beschikking van het hof van 26 augustus 2014 gewijzigd en de door de man te betalen partneralimentatie als volgt vastgesteld:
- met ingang van 1 januari 2013 op € 3.135,-- bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2014 op € 2.941,-- bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2015 op € 2.316,-- bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2016 op € 2.346,11 bruto per maand.
4.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 juli 2016.
Grief 1 ziet op het (fictieve) inkomen van € 2.880,-- per maand waarmee de rechtbank vanaf 1 januari 2014 rekening heeft gehouden in het kader van de berekening van de 90%-norm.
Grief 2 ziet op het (fictieve) vermogensrendement waarmee de rechtbank vanaf 2014 rekening heeft gehouden.
Grief 3 ziet op het oordeel van de rechtbank dat van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij inteert op haar vermogen of hieruit rendement haalt om in haar aanvullende behoefte te voorzien.
Grief 4 ziet op de fictieve uitkering van € 1.157,-- per maand waarmee de rechtbank vanaf 2013 rekening heeft gehouden in het kader van de berekening van de 90% norm.
Grief 5 ziet op de woonlasten van de man waarvan de rechtbank slechts de helft in aanmerking heeft gehouden.
Grief 6 ziet op de beslissing van de rechtbank om de partneralimentatie voor het jaar 2016 te bepalen op basis van indexatie van het bedrag voor 2015.
De man verzoekt het gerechtshof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de beschikking van het gerechtshof van 26 augustus 2014 - zo begrijpt het hof - te wijzigen en de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2013 op nihil te stellen, dan wel op een zodanig lager bedrag met ingang van een datum die het gerechtshof in goede justitie zal vermenen te bepalen. Bij aanvullend verzoekschrift heeft de man voorts verzocht de vrouw te veroordelen om al hetgeen de man ter uitvoering van de beschikking van het gerechtshof van 26 augustus 2014 respectievelijk de bestreden beschikking sinds 1 januari 2013 in verband met de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw aan de vrouw heeft voldaan, doch na aftrek van hetgeen de man volgens de in deze procedure te wijzen beschikking aan de vrouw aan onderhoudsbijdrage dient te voldoen, aan de man terug te betalen, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling.
4.3
De vrouw is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.
Grief 1 ziet op de toepassing door de rechtbank van de 90%-norm.
Grief 2 ziet op de door de rechtbank gehanteerde systematiek ten aanzien van de berekening van de 90%-norm.
Grief 3 ziet op het oordeel van de rechtbank dat niet zou zijn gebleken dat de WW-uitkering van de vrouw per 15 juli 2016 zou eindigen.
De vrouw verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn beroep ongegrond te verklaren, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidende verzoek van de man alsnog af te wijzen en de man in de proceskosten te veroordelen, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente daarover vanaf
14 dagen na betekening van de beschikking.

5.De motivering van de beslissing

De jaren 2013-2015
5.1
Aan de orde is de vraag of de alimentatieverplichting van de man per 1 januari 2013 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, omdat de nakoming ervan tot gevolg heeft (gehad) dat het totale inkomen van de man zakt tot beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Meer in het bijzonder staat de wijze waarop de rechtbank dit heeft berekend ter discussie.
5.2
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen, ook voor deze situatie uitgegaan dient te worden van de bijstandsnorm voor een alleenstaande.
5.3
Echter, anders dan de rechtbank heeft gedaan, dient bij toepassing van de 90%-norm uitgegaan te worden van het feitelijke inkomen van de onderhoudsplichtige (vergelijk HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:ZC2556).
5.3.1
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank ten onrechte vanaf 1 januari 2014 een bedrag van € 2.880,- bruto per maand als inkomenscomponent in aanmerking genomen. De man heeft gesteld dat hij vanwege de uitspraak van het hof van augustus 2014 genoodzaakt was te onderzoeken of hij nog kon werken als orthopedisch chirurg. Omdat hij al twee jaar uit het vak was, stelde [D] hem in de gelegenheid gedurende enkele dagen per maand werkzaamheden op de polikliniek te verrichten. Hij kreeg daarvoor uitsluitend een onkostenvergoeding.
Het hof is van oordeel dat de man, mede gelet op wat de vrouw daartegen heeft aangevoerd, voldoende heeft onderbouwd dat hij met deze werkzaamheden geen inkomsten heeft gegenereerd. Uit de in hoger beroep overgelegde aanslagen inkomstenbelasting 2014 en 2015 en de daarbij behorende aangiften blijkt dat de man geen inkomsten had uit deze werkzaamheden, hetgeen voorts bij brief van 4 april 2016 is bevestigd door de voorzitter van de vakgroep van het ziekenhuis.
5.3.2
Uit de genoemde aanslagen/aangiften volgt eveneens dat vanaf 2014 geen sprake meer was van een (forfaitair) rendement op vermogen.
5.3.3
Verder is niet in geschil dat de man geen uitkering van € 1.157,-- per maand heeft ontvangen uit hoofde van de lijfrentepolis van [E] .
5.3.4
Door desondanks van deze posten uit te gaan, heeft de rechtbank het feitelijke inkomen van de man veel te hoog vastgesteld.
5.4
Met betrekking tot de lasten van de man acht het hof het niet terecht dat de rechtbank slechts de helft van de woonlasten van de man in aanmerking heeft genomen. Vast staat immers dat de man de kosten voor zijn huis in [F] voor zijn rekening nam, en zijn echtgenote de kosten voor haar woning in [G] . Gelet op deze omstandigheden is het niet meer dan redelijk dat alle kosten van de woning van de man bij de berekening in aanmerking worden genomen.
5.5
De man heeft in eerste aanleg bij brief van 2 februari 2016 berekeningen in het geding gebracht, waaruit zou moeten volgen welk bedrag hij aan partneralimentatie kan betalen zonder dat zijn inkomen daalt onder 90% van de bijstandsnorm.
Deze berekeningen zijn in overeenstemming met de hiervoor door het hof geformuleerde uitgangspunten en de wijze van berekenen komt het hof juist voor. Nu deze berekeningen overigens inhoudelijk niet zijn bestreden, ziet het hof aanleiding deze berekeningen te volgen. Dit betekent dat de man geacht moet worden in staat te zijn per maand aan partneralimentatie te betalen een bedrag van € 2.212,-- in 2013, € 1.227,-- in 2014 en € 979,- in 2015. Dit brengt mee dat de beslissing van het hof van 26 augustus 2014 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord omdat toen van onjuiste en/of onvolledige gegevens is uitgegaan. In dit verband overweegt het hof nog dat - anders dan de vrouw stelt - uit het voorgaande blijkt dat het hof inmiddels afdoende stukken in het dossier heeft om het vraagstuk betreffende de 90%-norm te beoordelen.
De periode vanaf 2016
5.6
Niet in geschil is dat er per 2016 diverse relevante gewijzigde omstandigheden zijn die aanleiding geven voor een herbeoordeling van de partneralimentatie. Zo is de voormalige echtelijke woning in [F] in januari 2016 verkocht en in april 2016 de [H] kapitaalverzekering tot uitkering gekomen, met als gevolg dat de hypotheeklast van de vrouw aanzienlijk is verminderd. Het hof overweegt over de periode vanaf 2016 als volgt.
5.7
In deze zaak staat vast dat de inkomensvermindering als gevolg van de beslissing van de man om per 1 januari 2013, op ruim zestigjarige leeftijd, te stoppen met werken als verwijtbaar is aangemerkt, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat voor de berekening van de partneralimentatie is uitgegaan van een fictief inkomen, te weten het inkomen dat de man verdiende voordat hij stopte met zijn praktijk. Niet is echter beslist over de vraag hoe lang een dergelijke consequentie zou moeten doorwerken. Of een vermindering van het inkomen (nog steeds) buiten beschouwing moet blijven, hangt af van de omstandigheden van het geval. In het bijzonder zal moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde
van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid.
5.8
Het hof stel voorop dat in de maatschapsovereenkomst staat dat de maatschap eindigt aan het eind van de maand waarin één der partijen de leeftijd van vijfenzestig jaar heeft bereikt, in het geval van de man eind september 2017. Een inkomensdaling kan de man vanaf dat moment in elk geval niet meer verweten worden.
5.9
Het hof wil wel aannemen dat de man in het verleden het voornemen heeft gehad eerder te stoppen met werken dan op vijfenzestigjarige leeftijd en dat zulks ook tussen partijen is besproken. Naast de al in de eerdere wijzigingsprocedure overgelegde stukken,
te weten het Financieel plan van de [I] uit 1999, waarin pensionering op zestigjarige leeftijd als uitgangspunt geldt, en de lijfrentepolissen, waarvan er drie tot uitkering komen rond de zestigste verjaardag van de man, komt dit ook naar voren uit de nadien afgelegde verklaringen in het voorlopig getuigenverhoor. Echter, dat er sprake is geweest van een afspraak tussen partijen, die onveranderlijk was en los van welke latere omstandigheid dan ook zou worden uitgevoerd, kan (nog steeds) uit geen van deze stukken en verklaringen worden afgeleid. Veeleer zijn dit soort voornemens een richtsnoer, die afhankelijk van de nadien optredende omstandigheden, wordt bijgesteld.
5.1
Het hof wenst aan deze constatering echter niet de conclusie te verbinden dat, in het geval de man op enig later tijdstip dan 1 januari 2013, maar vóór eind september 2017, zou zijn gestopt met werken, het inkomensverlies hoe dan ook als verwijtbaar te beschouwen is.
Daarbij speelt, naast het serieus te noemen voornemen als hiervoor bedoeld, mee dat de man thans genoegzaam heeft onderbouwd dat hij in de afgelopen jaren geconfronteerd is met toenemende medische belemmeringen, waaronder slijtage in zijn nek, hartritmestoornissen en gevoelsstoornissen aan zijn handen. Hij heeft overigens ook in de periode eind 2012-2013 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen van [J] , waarbij is geconstateerd dat hij 100% arbeidsongeschikt was. Gelet hierop acht het hof het redelijk om ervan uit te gaan dat als de man met ingang van 1 januari 2016 was gestopt met werken, de inkomensvermindering niet als verwijtbaar was aangemerkt.
5.11
Op zichzelf behoeft dit nog niet te leiden tot de conclusie dat er in het geheel geen partneralimentatie meer behoeft te worden betaald, zoals de man voorstaat. Daarvoor is immers nog steeds een beoordeling van de nieuwe draagkracht noodzakelijk. Echter, het hof ziet in de situatie sindsdien, eruit bestaande dat de vrouw uit de boedel aanzienlijke bedragen heeft ontvangen, die zijn aangewend ter inlossing van de hypothecaire geldlening op haar woning in [B] , terwijl zij overigens geen inzicht heeft gegeven in haar huidige vermogenssituatie, en voorts beide partijen nagenoeg hetzelfde bedrag ontvangen uit hoofde van het [K] -pensioen, zij ook verder putten uit dezelfde inkomensbronnen en de vrouw, vanwege haar aanspraken op een WW-uitkering tot 2019, zelfs in bepaalde perioden meer inkomen dan de man heeft (gehad), een en ander zoals ter mondelinge behandeling besproken, voldoende aanleiding om de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2016 op nihil te stellen. Gelet hierop kan een berekening van de draagkracht van partijen achterwege blijven.
De terugbetalingsverplichting
5.12
De man heeft het hof bij aanvullend verzoek verzocht de vrouw te veroordelen om al hetgeen de man sinds 1 januari 2013 te veel aan haar heeft betaald ten titel van partneralimentatie aan de man terug te betalen. Met de man is het hof van oordeel dat, voor zover de man door de te geven beschikking te veel partneralimentatie heeft betaald, dit bedrag door de vrouw dient te worden terugbetaald. Het hof ziet in de omstandigheden, waaronder het feit dat de vrouw over vermogen beschikt en onvoldoende inzage heeft gegeven in de haar beschikbare liquiditeiten, voldoende grond voor de conclusie dat een terugbetalingsverplichting voor de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard.
Bewijsaanbod
5.13
Het hof passeert het bewijsaanbod van de vrouw, omdat gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen voor bewijslevering geen aanleiding bestaat.
De proceskosten
5.14
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de partneralimentatie van de vrouw betreft.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
13 juli 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van dit hof van 26 augustus 2014 en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen:
met ingang van 1 januari 2013 € 2.212,-- per maand,
met ingang van 1 januari 2014 € 1.227,-- per maand, en
met ingang van 1 januari 2015 € 979,-- per maand;
stelt de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2016 op nihil;
bepaalt dat de vrouw hetgeen de man sinds 1 januari 2013 te veel aan de vrouw heeft betaald ten titel van partneralimentatie aan de man dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
J.L. Roubos, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 10 oktober 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.