Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grief Iricht [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat na de statutenwijziging de aandeelhouder niet wordt uitgesloten van zijn recht op winstuitkering. Volgens [appellant] is daarvan wel sprake, omdat de B-aandelen uitsluitend recht geven op toedeling van oninbare vorderingen. Nu de door [appellant] verkregen dividendbewijzen betrekking hebben op toonderaandelen van [persoon 1] en deze een schuld heeft aan de vennootschap, zullen de aandelen na de statutenwijziging als B-aandelen worden aangemerkt en verkrijgt [persoon 1] en via het dividend ook [appellant] slechts aanspraak op een waardeloze vordering. [appellant] betoogt om die reden dat de besluiten tot statutenwijziging van 17 januari 2002 en 10 augustus 2007 op grond van artikel 2:14 juncto artikel 2:105 lid 9 BW nietig zijn omdat hij als gevolg van de gewijzigde statuten wordt uitgesloten van het delen van de winst. Dit betoog faalt. Artikel 2:105 lid 9 BW richt zich immers uitsluitend tot de aandeelhouder. Nu vaststaat dat [appellant] niet kan worden aangemerkt als aandeelhouder, komt hem in zijn positie als mogelijk houder van (inmiddels vervallen) dividendbewijzen aan toonder geen beroep op deze bepaling toe. Door de statutenwijziging worden voorwaarden gesteld aan de uitoefening van het recht op winstdeling. Die voorwaarden hebben een wettelijke basis en gelden voor alle aandeelhouders, zodat, anders dan [appellant] betoogt, niet gehandeld wordt in strijd met het in artikel 2:92 lid 2 BW opgenomen beginsel dat aandeelhouders die zich in gelijke omstandigheden bevinden gelijk behandeld moeten worden. Grief I faalt hiermee.
grief IIbestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat [appellant] houder is van dividendbewijzen, zoals door hem wordt gesteld. De grief behoeft geen verdere behandeling, omdat – zoals hierna zal blijken – ook wanneer veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat [appellant] houder is van dividendbewijzen, het door hem gevorderde niet voor toewijzing vatbaar is. Het aanbod van [appellant] om in hoger beroep de originele stukken aan het hof te overleggen, wordt om die reden als niet ter zake dienend gepasseerd.
grieven III tot en met VIricht [appellant] zich in de kern tegen het oordeel van de rechtbank, dat ook wanneer vast zou komen te staan dat hij houder van dividendbewijzen is, het door hem gevorderde niet met een beroep op artikel 2:8 BW (redelijkheid en billijkheid binnen de rechtspersoon) voor toewijzing vatbaar is. Het betoog van [appellant] komt er samengevat op neer dat hem, zo niet als aandeelhouder, dan toch als houder van dividendbewijzen, een vergelijkbaar recht toekomt, omdat die dividendbewijzen een deel van de aan de aandeelhouder toekomende rechten vertegenwoordigen en tegelijkertijd los van de aandelen verhandelbaar zijn, zodat rekening dient te worden gehouden met de rechtens te respecteren aanspraken die aan hem als de houder van de dividendbewijzen toekomen.
5.De slotsom
€ 894 (1 punt x appeltarief II)