ECLI:NL:GHARL:2017:8771

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
200.191.030
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Converteerbare aandelen aan toonder en dividendrechten in vennootschappen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de conversie van aandelen aan toonder in aandelen op naam en de positie van de houder van dividendbewijzen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Ramsoedh, heeft in eerste aanleg bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, een vordering ingesteld tegen de N.V. Bronwaterleiding 'Doorn', vertegenwoordigd door mr. J.W. Leedekerken. De rechtbank heeft op 9 december 2015 de vorderingen van de appellant afgewezen, waarop hij in hoger beroep is gegaan.

De appellant vorderde onder andere dat Bronwaterleiding rekening en verantwoording zou afleggen over het uitgekeerde dividend sinds medio 1999 en dat het dividend zou worden uitgekeerd na overlegging van de originele dividendbewijzen. Het hof heeft vastgesteld dat Bronwaterleiding haar statuten in 2002 en 2007 heeft gewijzigd, waarbij aandelen aan toonder zijn geconverteerd naar aandelen op naam. De appellant stelde dat hij houder was van dividendbewijzen, maar het hof oordeelde dat hij niet kon worden aangemerkt als aandeelhouder en dat zijn vorderingen daarom niet konden worden toegewezen.

Het hof heeft de grieven van de appellant, die onder andere betoogde dat de statutenwijzigingen hem uitsloten van winstuitkering, verworpen. Het hof concludeerde dat de appellant geen recht had op dividend, omdat hij niet als houder van de aandelen op naam geregistreerd was. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, en de appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt de juridische gevolgen van de conversie van aandelen en de rechten van aandeelhouders en houders van dividendbewijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.191.030
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 392880)
arrest van 10 oktober 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaatsnaam] ( [land] ),
appellant,
in eerste aanleg: eiser
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A. Ramsoedh,
tegen:
de naamloze vennootschap
N.V. Bronwaterleiding “Doorn”,
gevestigd te Langbroek, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Bronwaterleiding,
advocaat: mr. J.W. Leedekerken.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 9 december 2015 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 7 maart 2016,
- de memorie van grieven (met productie),
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2
Vervolgens heeft Bronwaterleiding de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - vernietiging van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, gewezen op 9 december 2015 en toewijzing van zijn bij dagvaarding in eerste aanleg ingestelde vorderingen.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het hof gaat uit van de navolgende feiten.
3.2
Bronwaterleiding heeft na 1999 tweemaal haar statuten gewijzigd, te weten bij notariële akten van 17 januari 2002 en van 10 augustus 2007.
3.3
In de statutenwijziging van 2002 zijn alle aandelen aan toonder geconverteerd in aandelen op naam. In de statuten is daartoe, voor zover hier belang, bepaald:
“(…)Overgangsbepaling
Door de vennootschap zijn in het verleden driehonderd tachtig gewone aandelen A, elk nominaal groot ƒ 500,- uitgegeven. Deze aandelen luiden aan toonder.
Bij besluit van de algemene vergadering is directie bevoegd verklaard de houders van aandelen aan toonder te verplichten hun bewijzen van aandelen aan toonder bij de vennootschap in te leveren tegen uitgifte van aandelen op naam.
De directie kan van deze bevoegdheid slecht gebruik maken na aankondiging in een landelijk verspreid dagblad en met in achtneming van een termijn van twee maanden na deze aankondiging. Mochten na deze twee maanden de bewijzen van de aandelen aan toonder niet zijn ingeleverd, dan worden alle rechten die zijn verbonden aan aandelen aan toonder opgeschort totdat deze aandelen zijn ingeleverd ter omzetting in aandelen op naam.”
3.4
In de statutenwijziging van 2007 is een splitsing aangebracht tussen aandelen waarvan de aandeelbewijzen (naar aanleiding van de conversie van 2002) waren ingeleverd (categorie A) en overige aandelen (categorie B). Artikel 3.8 van deze nieuwe statuten vermeldt onder meer:
“(…) Een conversie van aandelen B in aandelen A is niet mogelijk (i) indien die aandelen worden gehouden door een aandeelhouder die een schuld - uit welke hoofde ook - jegens de vennootschap heeft, dan wel (ii) indien desbetreffende aandelen door de betrokken aandeelhouder verkregen zijn - direct of indirect - van een (voormalig) aandeelhouder die ten tijde van het verzoek tot conversie een schuld jegens de vennootschap heeft. (…)”
3.5
In een brief van 27 maart 2008 aan Bronwaterleiding heeft (de zoon van) [appellant] vermeld dat hij recht heeft op dividend en dat hij houder is van 186 dividendbewijzen op aandelen aan toonder in Bronwaterleiding. In de brief staat vermeld dat hij kopieën van de dividendbewijzen heeft meegestuurd.
3.6
In een brief van 20 oktober 2014 heeft (de raadsman van) [appellant] aan Bronwaterleiding verzocht hem mee te delen welke dividenduitkeringen zijn gedaan vanaf 1999. Verder heeft hij verzocht het dividend uit te keren na overlegging door [appellant] van de dividendbewijzen.
3.7
Bronwaterleiding is niet op de verzoeken van [appellant] ingegaan.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg kort samengevat gevorderd veroordeling van Bronwaterleiding:
I. om rekening en verantwoording af te leggen over het sedert medio 1999 uitgekeerde dividend, op straffe van een dwangsom,
II. om binnen veertien dagen na overlegging van de originele dividendbewijzen aan Bronwaterleiding aan [appellant] het dividend uit te keren op gelijke wijze als dat aan de andere houders van aandelen aan toonder heeft plaatsgevonden en zal plaatsvinden,
III. in de kosten van het geding.
4.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de (hiervoor in 2.2 en 2.3 genoemde) besluiten tot statutenwijziging niet nietig, omdat in de statuten geen aandeelhouder wordt uitgesloten van zijn recht op winstdeling. Dat in verband met de conversie van aandelen in 2002 en 2007 voorwaarden zijn gesteld aan de uitoefening van dat recht maakt de statutaire bepaling evenmin nietig. [appellant] is bovendien geen aandeelhouder, zodat hem op die grond geen winstuitkering wordt onthouden. Ook kan niet worden vastgesteld dat [appellant] houder is van de dividendbewijzen, nu [appellant] slechts een lijst met nummers van naar zijn zeggen dividendbewijzen heeft overgelegd, maar geen stuk waaruit zijn houderschap moet volgen. In het geval [appellant] wel als houder van dividendbewijzen zou kunnen worden aangemerkt, komt hem geen beroep toe op artikel 2:8 BW. Artikel 2:82 lid 4 BW bepaalt immers dat indien aandelen aan toonder door een statutenwijziging op naam worden gesteld, de aandeelhouder de aan een aandeel verbonden rechten niet kan uitoefenen tot na de inlevering van het aandeelbewijs bij de vennootschap. Het recht op dividend is naar zijn aard verbonden aan het aandeel. Dat brengt mee dat zolang de aan het aandeel verbonden rechten niet kunnen worden uitgeoefend, het daarmee verbonden recht op winstdeling of dividend evenmin kunnen worden uitgeoefend. Het beroep van Bronwaterleiding op de gewijzigde statuten kan op deze gronden niet als onredelijk jegens [appellant] worden aangemerkt.
4.3
[appellant] heeft zes grieven aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank. De laatste twee grieven zijn abusievelijk beide genummerd als grief V, de laatste van beide grieven zal daarom hierna worden aangeduid als grief VI.
4.4
Met
grief Iricht [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat na de statutenwijziging de aandeelhouder niet wordt uitgesloten van zijn recht op winstuitkering. Volgens [appellant] is daarvan wel sprake, omdat de B-aandelen uitsluitend recht geven op toedeling van oninbare vorderingen. Nu de door [appellant] verkregen dividendbewijzen betrekking hebben op toonderaandelen van [persoon 1] en deze een schuld heeft aan de vennootschap, zullen de aandelen na de statutenwijziging als B-aandelen worden aangemerkt en verkrijgt [persoon 1] en via het dividend ook [appellant] slechts aanspraak op een waardeloze vordering. [appellant] betoogt om die reden dat de besluiten tot statutenwijziging van 17 januari 2002 en 10 augustus 2007 op grond van artikel 2:14 juncto artikel 2:105 lid 9 BW nietig zijn omdat hij als gevolg van de gewijzigde statuten wordt uitgesloten van het delen van de winst. Dit betoog faalt. Artikel 2:105 lid 9 BW richt zich immers uitsluitend tot de aandeelhouder. Nu vaststaat dat [appellant] niet kan worden aangemerkt als aandeelhouder, komt hem in zijn positie als mogelijk houder van (inmiddels vervallen) dividendbewijzen aan toonder geen beroep op deze bepaling toe. Door de statutenwijziging worden voorwaarden gesteld aan de uitoefening van het recht op winstdeling. Die voorwaarden hebben een wettelijke basis en gelden voor alle aandeelhouders, zodat, anders dan [appellant] betoogt, niet gehandeld wordt in strijd met het in artikel 2:92 lid 2 BW opgenomen beginsel dat aandeelhouders die zich in gelijke omstandigheden bevinden gelijk behandeld moeten worden. Grief I faalt hiermee.
4.5
Met
grief IIbestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat [appellant] houder is van dividendbewijzen, zoals door hem wordt gesteld. De grief behoeft geen verdere behandeling, omdat – zoals hierna zal blijken – ook wanneer veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat [appellant] houder is van dividendbewijzen, het door hem gevorderde niet voor toewijzing vatbaar is. Het aanbod van [appellant] om in hoger beroep de originele stukken aan het hof te overleggen, wordt om die reden als niet ter zake dienend gepasseerd.
4.6
Met de
grieven III tot en met VIricht [appellant] zich in de kern tegen het oordeel van de rechtbank, dat ook wanneer vast zou komen te staan dat hij houder van dividendbewijzen is, het door hem gevorderde niet met een beroep op artikel 2:8 BW (redelijkheid en billijkheid binnen de rechtspersoon) voor toewijzing vatbaar is. Het betoog van [appellant] komt er samengevat op neer dat hem, zo niet als aandeelhouder, dan toch als houder van dividendbewijzen, een vergelijkbaar recht toekomt, omdat die dividendbewijzen een deel van de aan de aandeelhouder toekomende rechten vertegenwoordigen en tegelijkertijd los van de aandelen verhandelbaar zijn, zodat rekening dient te worden gehouden met de rechtens te respecteren aanspraken die aan hem als de houder van de dividendbewijzen toekomen.
4.7
Dit betoog faalt. [appellant] miskent in zijn betoog dat vanaf de omzetting in 2002 van de uitgegeven aandelen aan toonder in aandelen op naam uit kracht van de wet het recht op dividend uit hoofde van het toonderstuk is geëindigd en het toonderstuk ophoudt een verhandelbaar waardepapier te zijn, met daaraan verbonden uitoefenbare rechten. Artikel 2:82 lid 4 BW bepaalt voorts dat na omzetting de rechten verbonden aan de aandelen op naam blijven opgeschort totdat de aandeelhouder zich met zijn toonderstuk heeft gemeld bij de vennootschap om zich te laten registreren als aandeelhouder op naam. Dit is een dwingend wettelijk voorschrift, waarbij aan de vennootschap geen keuze wordt gelaten. Dit betekent dat Bronwaterleiding vanaf 2002 opeisbaar geworden dividend nog slechts bevrijdend kan uitbetalen aan de houder van aandelen op naam. Vaststaat dat de houder van de aandelen aan toonder, waarvan [appellant] stelt de dividendbewijzen te houden, zich niet heeft gemeld bij de vennootschap om omzetting van de aandelen te bewerkstelligen (uitgezonderd de twintig aandelen die in 2010 door Bronwaterleiding zijn ingekocht). Onder deze omstandigheden komt [appellant] derhalve geen aanspraak op dividend toe en heeft hij daarom geen belang om Bronwaterleiding rekening en verantwoording te laten afleggen over het uitgekeerde dividend.
4.8
[appellant] kan ook geen rechten ontlenen aan de twintig aandelen aan toonder (met de nummers [nummers] ). Niet in geschil is dat deze aandelen in 2010 door Bronwaterleiding zijn ingekocht en daarna op de voet van artikel 2:99 BW zijn ingetrokken. Voor zover voor de jaren 2002 tot en met 2010 al dividend op deze aandelen is vastgesteld, komt dit dividend toe aan Bronwaterleiding als opvolgend aandeelhouder van de aandelen op naam en niet aan [appellant] .
4.9
[appellant] stelt nog, met een beroep op artikel 2:8 BW, dat nu hij als houder van dividendbewijzen niet het aandeelbewijs kan inleveren, volstaan kan worden met inlevering van de dividendbewijzen, waarna Bronwaterleiding gehouden is het hem toekomende dividend uit te betalen. [appellant] gaat er dan echter aan voorbij dat hij destijds een recht op toekomstig dividend heeft gekocht, dat bij voorbaat als toekomstig goed aan hem is geleverd. Dividend is de burgerlijke vrucht van het aandeel (artikel 3:9 lid 2 BW) (Hoge Raad 23 mei 1958, NJ 1958, 458 [naam arrest] ). Het recht op dividend wordt een zelfstandig recht door het opeisbaar worden (artikel 3:9 lid 4 BW). Of een opeisbaar recht op dividend ontstaat is onder meer afhankelijk van een daartoe per boekjaar door de vennootschap te nemen vaststellingsbesluit. Vanaf 2002 is er geen sprake meer van (toekomstig) dividend als (zelfstandig) recht dat los van het aandeelbewijs overdraagbaar is, omdat de betreffende aandelen zijn omgezet in aandelen op naam. Dat is een risico dat [appellant] heeft aanvaard door de koop van een zodanig vorderingsrecht, en dat in de aankoopprijs daarvan zal zijn verdisconteerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de handelwijze van Bronwaterleiding, die gebaseerd is op de mogelijkheden die de wet haar biedt, jegens [appellant] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of een ongerechtvaardigde verrijking van Bronwaterleiding zou opleveren.
De grieven III tot en met VI falen daarmee.

5.De slotsom

5.1
De grieven I, en III tot en met VI falen, terwijl grief II geen verdere behandeling behoeft. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Bronwaterleiding zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 718
- salaris advocaat
€ 894 (1 punt x appeltarief II)
€ 1.612

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van 9 december 2015 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Bronwaterleiding vastgesteld op € 718 voor verschotten en op € 894 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, I. Brand en J.A.M. van den Berk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2017.