Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
hierna te noemen: [appellant] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
26 september 2017 met telkens één bijlage.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Vanaf februari 2013 ontvangt [appellant] een uitkering ingevolge de WWB, thans de Participatiewet. Sinds februari 2014 is [appellant] in loondienst bij [Bedrijf A] in de functie van (assistent)beheerder op basis van een indicatie op grond van de Wet Sociale Werkvoorziening.
- een schuld aan Achmea Hypotheekbank van € 50.693,27 (ontstaan in februari 2013);
- een schuld aan Unigarant van in totaal € 2.996,38 (ontstaan in juli 2010 en juni en oktober 2013);
- een schuld aan Novalink € 3.004,80 (ontstaan in februari 2013).
Daarnaast is ter mondelinge behandeling in hoger beroep gebleken dat het [appellant] nog steeds niet bekend is waarom er een vordering van Unigarant op zijn schuldenlijst staat. Ook over de vordering van Novalink kan [appellant] geen opheldering verschaffen. [appellant] heeft daarom ten aanzien van deze schulden, die alle al wel reeds enige tijd geleden maar nog wel binnen de vijfjaarstermijn zijn ontstaan, niet aannemelijk gemaakt dat deze te goeder trouw zijn ontstaan of onbetaald zijn gelaten.
Op grond van het vorenstaande kan [appellant] niet worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
- hij heeft sinds maart 2015 hulp bij het beheer van zijn administratie en door de hulp van de Stadsbank Oost-Nederland en zijn collega [persoon 1] heeft hij inzicht in zijn financiën gekregen;
- hij heeft sinds februari 2017 een vast dienstverband gekregen en heeft zicht op een hoger salaris;
- hij heeft geen nieuwe schulden meer laten ontstaan.
De voornoemde ontwikkelingen zijn weliswaar positief maar zijn onvoldoende om van een bestendige gedragsverandering in vorenbedoelde zin te kunnen spreken. Het hof is niet gebleken dat [appellant] echt greep en zicht heeft op zijn financiële situatie. Op vragen daarover tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep kon hij geen adequaat antwoord geven. Evenmin is gebleken dat [appellant] thans wel voldoende inzicht heeft in zijn administratie en de daarbij behorende schulden. De problematische en uitzichtloze financiële situatie van [appellant] wordt door het hof gezien maar doet daar niet aan af. Het hof ziet dan ook, mede gelet op de aard en de omvang van de schulden, geen aanleiding thans toepassing te geven aan de hardheidsclausule en daarmee voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 eerste lid, aanhef en onder b, Fw.