ECLI:NL:GHARL:2017:8746

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 oktober 2017
Publicatiedatum
9 oktober 2017
Zaaknummer
200.221.755
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende goede trouw en inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van appellant tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof oordeelde dat de appellant, die zijn administratie volledig aan zijn ex-partner had overgelaten, niet aannemelijk had gemaakt dat zijn hypotheekschuld te goeder trouw was ontstaan. De woning van appellant was executoriaal verkocht, wat leidde tot een restschuld aan Achmea Hypotheekbank. De rechtbank Overijssel had eerder het verzoek van appellant afgewezen, omdat hij onvoldoende inzicht had in het ontstaan van zijn schulden. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij de omstandigheden die tot zijn schulden hadden geleid onder controle had gekregen, maar het hof oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd van een bestendige gedragsverandering. Het hof concludeerde dat appellant niet kon worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat zijn schulden te goeder trouw waren ontstaan. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van appellant af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.221.755
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 203464)
arrest van 9 oktober 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. T. Geerdink.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 15 augustus 2017 is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 22 augustus 2017 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, zijn verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van de brieven van [appellant] d.d. 12 september 2017 en d.d.
26 september 2017 met telkens één bijlage.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2017, waarbij [appellant] , vergezeld door [persoon 1] , is verschenen en bijgestaan door zijn advocaat.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken. [appellant] , geboren op [geboortedatum] , is een alleenstaande man. [appellant] heeft in de periode 1993 tot 23 oktober 2014 een affectieve relatie gehad met [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ). Samen hebben zij een meerderjarige zoon.
3.2
In 1989 is [appellant] in vaste dienst getreden als monteur bij [bedrijf X] (hierna: [bedrijf X] ). [bedrijf X] is in 2005 failliet gegaan, waardoor het vaste dienstverband van [appellant] werd beëindigd. [appellant] is na het faillissement van zijn voormalig werkgever in 2005 de eenmanszaak [eenmanszaak Y] (hierna: [eenmanszaak Y] ) gestart. In 2006 heeft [appellant] de besloten vennootschap [B.V. Y] (hierna: [B.V. Y] ) opgericht en de activiteiten van de eenmanszaak ingebracht in deze vennootschap. Tevens is de besloten vennootschap [B.V. Z] opgericht (hierna: [B.V. Z] ). [appellant] dreef samen met [persoon 2] de ondernemingen. [appellant] hield zich als directeur bezig met de uitvoering van de praktische werkzaamheden binnen het bedrijf. [persoon 2] beheerde zowel zakelijk als privé volledig de administratie. In 2011 is [B.V. Y] failliet verklaard. Op of omstreeks 9 januari 2013 is het faillissement opgeheven bij gebrek aan baten, zijn de vennootschappen [B.V. Y] en [B.V. Z] ontbonden en zijn beide vennootschappen uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Vanaf februari 2013 ontvangt [appellant] een uitkering ingevolge de WWB, thans de Participatiewet. Sinds februari 2014 is [appellant] in loondienst bij [Bedrijf A] in de functie van (assistent)beheerder op basis van een indicatie op grond van de Wet Sociale Werkvoorziening.
3.3
De schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens de bij het inleidende verzoekschrift WSNP ex artikel 284 van de Faillissementswet (hierna: Fw) gevoegde crediteurenlijst in totaal € 83.272,02. Tot de schuldenlast behoren onder meer de onderstaande schulden:
- een schuld aan Achmea Hypotheekbank van € 50.693,27 (ontstaan in februari 2013);
- een schuld aan Unigarant van in totaal € 2.996,38 (ontstaan in juli 2010 en juni en oktober 2013);
- een schuld aan Novalink € 3.004,80 (ontstaan in februari 2013).
3.4
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. De rechtbank oordeelt daartoe – kort samengevat – dat [appellant] onvoldoende inzicht heeft in het ontstaan van zijn schulden. [appellant] heeft ten aanzien van de schuld aan Achmea Hypotheekbank niet kunnen verklaren waarom deze op schuldenlijst staat terwijl uit een overgelegde brief blijkt dat deze schuld is kwijtgescholden. Daarnaast heeft [appellant] geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de bestaande schulden aan Novalink en Unigarant. Ook weet [appellant] niet wanneer zijn schulden zijn ontstaan. De rechtbank oordeelt dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schulden te goeder trouw zijn ontstaan en onbetaald zijn gelaten. Evenmin is, aldus de rechtbank, aannemelijk geworden dat het verzoek op grond van de hardheidclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw kan worden toegewezen.
3.5
[appellant] voert in hoger beroep – kort samengevat – aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden niet te goeder trouw is geweest. Voorts stelt [appellant] dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden onder controle heeft gekregen, zodat hem een beroep op de hardheidsclausule toekomt.
3.6
Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. In 2013 is de woning van [appellant] en [persoon 2] executoriaal verkocht. De opbrengst van de verkoop van de woning was onvoldoende om de hypotheekschuld en de bijkomende kosten volledig te voldoen, waardoor de hiervoor genoemde (rest)schuld aan Achmea Hypotheekbank is ontstaan. Bij de aankoop van de woning hadden [appellant] en [persoon 2] een hypotheek met een Nationale Hypotheek Garantie afgesloten. In een brief van 22 maart 2013 van Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (hierna: het Waarborgfonds) deelt het Waarborgfonds aan [appellant] en [persoon 2] mee dat zij heeft vastgesteld dat de woning executoriaal is verkocht en dat geen volledige medewerking is verleend om het verlies te beperken. Om die reden wordt het verzoek tot kwijtschelding van de restschuld afgewezen. Tegen deze beslissing is geen bezwaar gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat [appellant] totaal geen zicht had in zijn administratie. Het volledig ontbreken van betrokkenheid van [appellant] bij de administratie heeft er toe geleid dat hij geen zicht heeft gehad op de aanstaande executoriale verkoop van de woning en op de regels die het Waarborgfonds stelt om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. De genoemde brief van het Waarborgfonds heeft [appellant] naar eigen zeggen geruime tijd na de verkoop van de woning gezien. Dat [appellant] de administratie volledig aan [persoon 2] overliet, laat onverlet dat [appellant] een eigen verantwoordelijkheid heeft om inzicht te hebben in zijn administratie. Het vorenstaande brengt mee dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de schuld aan Achmea Hypotheekbank te goeder trouw is ontstaan.
Daarnaast is ter mondelinge behandeling in hoger beroep gebleken dat het [appellant] nog steeds niet bekend is waarom er een vordering van Unigarant op zijn schuldenlijst staat. Ook over de vordering van Novalink kan [appellant] geen opheldering verschaffen. [appellant] heeft daarom ten aanzien van deze schulden, die alle al wel reeds enige tijd geleden maar nog wel binnen de vijfjaarstermijn zijn ontstaan, niet aannemelijk gemaakt dat deze te goeder trouw zijn ontstaan of onbetaald zijn gelaten.
Op grond van het vorenstaande kan [appellant] niet worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.7
Het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan, niettegenstaande het feit dat, zoals in dit geval, de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 288 eerste lid, aanhef en onder b, Fw zich voordoet, ingevolge het bepaalde in het derde lid van dat artikel toch worden toegewezen, indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule).
3.8
Het gaat bij de toepassing van deze clausule om de oorzaak van de problematiek, welke oorzaak de schuldenaar aantoonbaar onder controle moet hebben gekregen en waarbij in het algemeen vereist is dat de schuldenaar een (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in de financiële problemen hebben gebracht. Met andere woorden: er dient sprake te zijn van een bestendige gedragsverandering waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen.
3.9
Het is aan [appellant] om een en ander aannemelijk te maken. [appellant] heeft in dat verband gewezen op de navolgende omstandigheden:
- hij heeft sinds maart 2015 hulp bij het beheer van zijn administratie en door de hulp van de Stadsbank Oost-Nederland en zijn collega [persoon 1] heeft hij inzicht in zijn financiën gekregen;
- hij heeft sinds februari 2017 een vast dienstverband gekregen en heeft zicht op een hoger salaris;
- hij heeft geen nieuwe schulden meer laten ontstaan.
De voornoemde ontwikkelingen zijn weliswaar positief maar zijn onvoldoende om van een bestendige gedragsverandering in vorenbedoelde zin te kunnen spreken. Het hof is niet gebleken dat [appellant] echt greep en zicht heeft op zijn financiële situatie. Op vragen daarover tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep kon hij geen adequaat antwoord geven. Evenmin is gebleken dat [appellant] thans wel voldoende inzicht heeft in zijn administratie en de daarbij behorende schulden. De problematische en uitzichtloze financiële situatie van [appellant] wordt door het hof gezien maar doet daar niet aan af. Het hof ziet dan ook, mede gelet op de aard en de omvang van de schulden, geen aanleiding thans toepassing te geven aan de hardheidsclausule en daarmee voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 eerste lid, aanhef en onder b, Fw.
3.1
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 15 augustus 2017.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, F.J.P. Lock en Z.J. Oosting en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2017.