ECLI:NL:GHARL:2017:8719

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 oktober 2017
Publicatiedatum
9 oktober 2017
Zaaknummer
200.216.654/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag en ondertoezichtstelling in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezamenlijk gezag van de ouders over hun minderjarige zoon, geboren in 2003. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 28 februari 2017, waarin het gezamenlijk gezag werd beëindigd en het gezag aan de vader werd toegewezen. De moeder heeft vier grieven ingediend en verzocht de beschikking te vernietigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 9 oktober 2012 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Noord en dat hij sinds 1 november 2014 bij de vader woont. De moeder en de minderjarige hebben sinds maart 2015 geen contact meer gehad. Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de communicatieproblemen tussen de ouders en de negatieve impact daarvan op de minderjarige.

Het hof oordeelt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een beëindiging van het gezamenlijk gezag rechtvaardigen. De moeder heeft niet constructief gecommuniceerd met de vader en heeft geen stappen ondernomen om het contact met de minderjarige te herstellen. Het hof concludeert dat het in het belang van de minderjarige is dat de vader alleen met het gezag wordt belast, om zo duidelijkheid te scheppen over zijn verblijf en toekomst.

De beslissing van het hof is om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarmee het gezamenlijk gezag van de ouders over de minderjarige is beëindigd en het gezag aan de vader is toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.216.654/01
(zaaknummer rechtbank C/18/167680 / FA RK 16-1469)
beschikking van 5 oktober 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.J. Kanning te Assen,
en
[verweerder] ,
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. Y.M. Prins te Groningen.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Noord,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 28 februari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 29 mei 2017;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Kanning van 24 juli 2017 met productie(s);
- een faxbericht van mr. Kanning van 1 juni 2017 met productie(s), tevens ingekomen per post op 2 juni 2017;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna de raad) van 2 juni 2017 met de mededeling dat de raad niet beschikt over recente rapportages;
- een journaalbericht van mr. Kanning van 29 augustus 2017 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige] heeft bij brief van 3 augustus 2017 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 6 september 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI is mevrouw [C] verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd geweest en hebben na ontbinding van het huwelijk in 2002 hun relatie voortgezet. Zij hebben hun relatie in 2012 verbroken.
3.2
Partijen zijn naast drie uit het huwelijk geboren dochters [D] (18 jaar), [E] (17 jaar) en [F] (16 jaar), ouders van een zoon:
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) geboren [in] 2003 te [G] . [de minderjarige] is door de vader erkend.
3.3
[de minderjarige] staat sinds 9 oktober 2012 onder toezicht van de GI en heeft op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing in de periode oktober 2012 tot november 2014 in verschillende pleeggezinnen en in een residentiele instelling gewoond.
De zussen [D] , [E] en [F] , verblijven sinds 2012 bij de grootouders (moederszijde) in [H] .
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 maart 2013, heeft de rechtbank bepaald dat de vader tezamen met de moeder wordt belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.5
Sinds 1 november 2014 woont [de minderjarige] bij de vader, zijn stiefmoeder [I] en zijn jongere (half)zusje [J] , geboren uit de relatie van de vader en [I] [in] 2013.
3.6
De moeder en [de minderjarige] hebben sinds maart 2015 geen contact meer met elkaar.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil het gezag over [de minderjarige] .
De rechtbank heeft in de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 28 februari 2017 het gezamenlijk gezag van de ouders over [de minderjarige] beëindigd en bepaald dat het gezag voortaan toekomt aan de vader.
4.2
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder wenst het geschil in volle omvang aan de orde te stellen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vader in eerste aanleg strekkende tot wijziging van het gezag over [de minderjarige] alsnog af te wijzen.
4.3
De vader voert hiertegen verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen.
4.4
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Het gezag
5.1
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond van waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die zich heeft voorgedaan na de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 maart 2013, waarbij de ouders met het gezamenlijk gezag werden belast. Ten tijde van die uitspraak woonde [de minderjarige] met een machtiging uithuisplaatsing in een pleeggezin en was onduidelijk waar zijn perspectief lag. Inmiddels woont [de minderjarige] al bijna drie jaar bij de vader. Sinds maart 2015 hebben [de minderjarige] en de moeder geen contact meer met elkaar. De ouders communiceren niet met elkaar over (belangrijke) beslissingen die ten aanzien van [de minderjarige] genomen moeten worden. De GI vervult in dergelijke situaties een bemiddelende rol.
5.3
Vervolgens doet de vraag zich voor of er reden is voor beëindiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag. Het hof is evenals de rechtbank en op dezelfde gronden van oordeel dat het gezamenlijk gezag dient te worden beëindigd. Het hof voegt hier na eigen onderzoek nog het volgende aan toe.
5.4
De moeder heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen al bijna drie jaar niet meer communiceren over [de minderjarige] . Volgens haar communiceren partijen wel degelijk, hetgeen zij heeft onderbouwd met opnames van telefoongesprekken tussen haar en de vader. Het hof overweegt dat wat er ook zij van de inhoud van deze gesprekken -partijen twisten over de context waarin de uitlatingen van de vader tijdens deze gesprekken zijn gedaan- genoegzaam is vast komen te staan dat de verhoudingen tussen partijen als gevolg van gebeurtenissen uit het verleden ernstig zijn verstoord. Dat daarbij volgens de moeder ten onrechte door de rechtbank is aangenomen dat de moeder verantwoordelijk is voor de beschuldigingen jegens de vader van seksueel misbruik, acht het hof evenmin van belang. Feit is dat van een constructieve communicatie tussen partijen over belangrijke zaken ten aanzien van [de minderjarige] al gedurende enige jaren geen sprake is en dat pogingen om tot verbetering te komen, zoals inzet vanuit de GI en een ONS traject, geen resultaat hebben gebracht. Tot op heden is steeds bemoeienis van de GI nodig geweest om de vader in staat te stellen (belangrijke) beslissingen over [de minderjarige] te nemen.
5.5
Tussen de moeder en [de minderjarige] is sinds maart 2015 geen contact meer geweest. De GI heeft de omgang stopgezet omdat [de minderjarige] tijdens de bezoeken aan de moeder te zeer met volwassenzaken werd belast, hetgeen hem overstuur maakte. Het hof constateert dat de moeder sindsdien niet bereid is om met de GI in gesprek te gaan om de ontstane situatie te bespreken en de mogelijkheden te onderzoeken voor herstel van het contact. Het aanbod van de GI om de bezoeken onder begeleiding van de GI te laten plaatsvinden, heeft de moeder eveneens afgehouden. Daarmee geeft de moeder er naar het oordeel van het hof blijk van niet in het belang van [de minderjarige] te handelen. Weliswaar heeft de moeder ter zitting aangegeven dat zij de gezinsvoogd van de dochters heeft gevraagd een bemiddelende rol te spelen tussen haar en de GI, maar het hof acht het opmerkelijk dat de GI daar (nog) niet van op de hoogte is en dat de moeder dit verzoek pas doet een jaar nadat haar verzoek tot vervanging van de GI is afgewezen.
5.6
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het heel goed gaat met [de minderjarige] sinds hij bij de vader en diens partner woont. De gedragsproblemen die [de minderjarige] in de pleeggezinnen liet zien en die er zelfs toe hebben geleid dat hij in een residentiele setting werd geplaatst, zijn volledig naar de achtergrond verdwenen. [de minderjarige] gebruikt alleen nog incidenteel medicatie voor zijn ADHD, hij doet het goed op school en ook thuis in het gezin bij de vader gaat het goed. De GI heeft ter zitting beaamd dat [de minderjarige] goed in zijn vel zit en dat sprake is van een zeer positieve ontwikkeling. De GI heeft daarbij voorts opgemerkt dat het feit dat in drie jaar tijd zelfs geen sprake is geweest van een terugval in negatief gedrag erop duidt dat [de minderjarige] goed op zijn plek zit bij de vader. Hoewel altijd gestreefd wordt naar een (goed) contact met beide ouders is dat in deze complexe zaak niet gelukt. Het is in [de minderjarige] zijn belang dat er door middel van een gezagswijziging definitief duidelijkheid komt over zijn verblijf bij de vader. Al met al zijn er, aldus de GI, eigenlijk geen zorgen meer over [de minderjarige] . De voornaamste taak die de GI in het kader van de ondertoezichtstelling nog heeft, is de bemiddelende rol tussen de ouders. De vraag of de ondertoezichtstelling voort moet duren hangt voor wat betreft de GI dan ook samen met de beslissing die in de onderhavige zaak door het hof zal worden gegeven.
5.7
Met de GI en met inachtneming van de uitlatingen van [de minderjarige] daaromtrent is het hof van oordeel dat het voor [de minderjarige] belangrijk is om (nog meer) duidelijkheid te krijgen over zijn verdere verblijf bij de vader. [de minderjarige] is door hetgeen hij voor en in het kader van de uithuisplaatsing heeft meegemaakt een kwetsbare jongen waardoor het voor hem extra belangrijk is om duidelijkheid te hebben over zijn perspectief. De enkele stelling van de moeder dat zij het verblijf van [de minderjarige] bij de vader niet meer ter discussie zal stellen, is in dat verband niet voldoende. Teneinde [de minderjarige] die duidelijkheid te geven en mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de verstoorde verhouding tussen de ouders en het ontbreken van contact tussen de moeder en [de minderjarige] , acht het hof het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk dat de vader alleen met het gezag is belast. Het hof neemt daarbij tevens in acht dat het gezamenlijk gezag thans alleen uitgevoerd kan worden door de inzet van de GI. De ondertoezichtstelling is echter naar zijn aard een tijdelijke maatregel en niet bedoeld om telkens te verlengen teneinde het gezamenlijk gezag in stand te kunnen laten.
5.8
Anders dan de moeder is het hof van oordeel dat de situatie ten aanzien van de dochters van partijen over wie de ouders nog wel het gezamenlijk gezag uitoefenen, een andere is dan die ten aanzien van [de minderjarige] nu de dochters uit huis zijn geplaatst en niet bij één van beide ouders woonachtig zijn.
5.9
Het hof gaat ten slotte voorbij aan de stelling van de moeder dat partijen in staat zouden moeten zijn om door middel van mediation aan hun communicatie te werken en dat er derhalve verbetering van de situatie is te verwachten. Nog daargelaten dat de vader heeft aangegeven hier niet meer voor open te staan, acht het hof dit aanbod thans -gelet op alles wat er geprobeerd is en de inspanningen die in dat kader vanuit de GI zijn gedaan- een gepasseerd station.
5.1
Het hof wijst er nog op dat de moeder, ook indien zij niet meer met het gezag is belast, moeder van [de minderjarige] is en blijft. Mits niet strijdig met de belangen van [de minderjarige] heeft zij recht op informatie en consultatie over hem en dient er blijvend aandacht te zijn voor een mogelijk contactherstel tussen de moeder en [de minderjarige] .

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 28 februari 2017.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, G. Jonkman en Z.J. Oosting bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 5 oktober 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.