ECLI:NL:GHARL:2017:8539

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 september 2017
Publicatiedatum
2 oktober 2017
Zaaknummer
200.181.762/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van partneralimentatie en behoefte na echtscheiding met betrekking tot wettelijke normen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. Het huwelijk van partijen is in 2012 ontbonden en zij hebben een echtscheidingsconvenant opgesteld waarin afspraken zijn gemaakt over de alimentatie. De vrouw verzocht het hof om haar behoefte opnieuw vast te stellen en de partneralimentatie te verhogen, omdat deze niet in overeenstemming zou zijn met de wettelijke normen. De man voerde aan dat de afspraken in het convenant niet gewijzigd konden worden zonder ingrijpende omstandigheden.

Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de vrouw in het convenant onjuist was vastgesteld, en dat deze dient te worden herbeoordeeld. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.013,- netto per maand in 2011, wat resulteert in een gewijzigde alimentatie van € 3.250,- bruto per maand met ingang van 20 februari 2015. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de man verplicht om de gewijzigde alimentatie te betalen, waarbij de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling dienen te worden voldaan. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.181.762/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/140116 / FA RK 15-272)
beschikking van 28 september 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.H. Arends te Roden,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.G. Rissik te Roden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 9 september 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 8 december 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Arends van 2 september 2016 met productie(s).
2.2
Desgevraagd heeft mr. Rissik bezwaar gemaakt tegen het overleggen van laatstgenoemd journaalbericht met productie(s) van mr. Arends van 2 september 2016 omdat deze stukken niet tijdig zijn ingediend. Het hof heeft daarop vastgesteld dat deze stukken inderdaad buiten de termijn zoals bepaald in het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven zijn ingediend. Niettemin ziet het hof aanleiding om wel acht te slaan op deze productie(s) omdat deze eenvoudig van aard zijn en desgevraagd is gebleken dat mr. Rissik ook kennis heeft genomen van de inhoud van deze productie(s). Het hof is daarom van oordeel dat mr. Rissik zonder nadere maatregel van het hof in redelijkheid voldoende moet hebben kunnen kennisnemen van die productie(s) en zich voldoende moet hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 13 september 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Arends heeft een pleitnota overgelegd.
2.4
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een journaalbericht van mr. Rissik van 15 september 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Arends van 20 september 2016.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2012 ontbonden door echtscheiding. Uit dit huwelijk zijn geboren de inmiddels meerderjarige kinderen:
- [B] (hierna: [B] ), [in] 1989;
- [C] (hierna: [C] ), [in] 1990;
- [D] (hierna: [D] ), [in] 1995.
3.2
Partijen hebben de (vermogensrechtelijke) gevolgen van de echtscheiding geregeld in een op 15 respectievelijk 23 maart 2012 door hen ondertekend echtscheidingsconvenant, tevens omvattende een ouderschapsplan (hierna: het convenant). Het convenant is opgenomen in de echtscheidingsbeschikking van 25 april 2012, waarbij partijen veroordeeld zijn, de één tegenover de ander tot naleving van de door hen getroffen regeling zoals opgenomen in het convenant. Voor zover hier van belang zijn partijen in dit convenant het volgende overeengekomen:
"
Ten aanzien van de bijdrage in en de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige:
Artikel 2
1. Met ingang van 1 december 2011 betaalt de man aan de vrouw bij vooruitbetaling een bijdrage voor de minderjarige van € 600,00 per maand.
(….)
3. Partijen zullen omtrent de hoogte van deze bijdrage met elkaar in overleg treden op het moment dat hun draagkrachtruimte daartoe aanleiding geeft. Partijen verplichten zich in dit verband over en weer elkaar op de hoogte te stellen van een substantiële wijziging in hun draagkracht.
Ten aanzien van de wederzijdse onderhoudsverplichtingen:
Artikel 3
1. Partijen constateren dat de vrouw een huwelijks gerelateerde behoefte in haar levensonderhoud heeft van € 1.790,-- bruto per maand.
2. Aangezien de vrouw in de huidige omstandigheden in de meest ruime zin van het woord, niet in staat is om volledig overeenkomstig haar behoefte in haar levensonderhoud te voorzien, betaalt de man, mede gezien zijn huidige draagkracht, met ingang van de dag waarop de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd aan de vrouw voor haar levensonderhoud bij vooruitbetaling een bijdrage van € 1.000,-- per maand.
3. Deze bijdrage is onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW en wordt voor het eerst toegepast per 1 januari 2012.
4. Partijen zullen omtrent de hoogte van deze bijdrage met elkaar in overleg treden op het moment dat hun draagkrachtruimte daartoe aanleiding geeft. Partijen verplichten zich in dit verband over en weer elkaar op de hoogte te houden van een substantiële wijziging in hun draagkracht.
Ten aanzien van de te ontbinden huwelijksgemeenschap:
Artikel 4
1. Tot de huwelijksgemeenschap behoren volgens opgave van partijen (…):
Activa
a. de echtelijke woning, gelegen te [A] aan de [a-straat] 5, die te koop staat voor een vraagprijs van € 389.000,00
b. een aan de op de woning rustende hypothecaire geldlening verbonden levensverzekering bij de [a-bank] , polisnummer [00000] , waarin een huidige waarde is opgebouwd van ongeveer € 33.000,00
(…)
Passiva
o. een hypothecaire geldlening bij [a-bank] in hoofdsom groot € 386.000,00
(….)
4. Partijen zullen de hiervoor in lid 1 omschreven huwelijksgemeenschap verdelen als volgt, waarbij zij het tussen hen overeengekomene als een vaststellingsovereenkomst wensen te beschouwen en zij geacht willen worden om hun, overigens gering verschil van inzicht met betrekking tot de vraag of en zo ja, in welke mate de aandelen in de stamrecht B.V. van de man tot de huwelijksgemeenschap behoren, te hebben beslecht:
5.
ad a., b. en o.
De echtelijke woning zal worden verkocht. De netto opbrengst, derhalve na aftrek van de hypothecaire geldlening en de makelaarskosten en na uitkering van de aan de hypothecaire geldlening verbonden levensverzekering, zal gelijkelijk tussen partijen worden verdeeld. Tot het moment van verkoop blijft de woning onverdeeld.
Een deel van de lasten, verbonden aan de echtelijke woning worden totdat de woning aan een derde notarieel zal zijn overgedragen, door de man gedragen. Partijen verlangen daarvan in dit convenant geen nadere omschrijving.
(….)
"
3.3
De echtelijke woning is op 1 juni 2016, derhalve na de bestreden beschikking, verkocht en geleverd.
3.4
De man betaalt met ingang van de verkoop en overdracht van de echtelijke woning aan de vrouw het in het convenant onder 3.2 genoemde, vanaf 2012 geïndexeerde, bedrag aan alimentatie van € 1.000,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de behoefte van de vrouw en de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) over de periode vanaf
20 februari 2015. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de verzoeken van de vrouw en de man - kort gezegd - tot vaststelling van de behoefte en vaststelling/wijziging van de partneralimentatie afgewezen.
4.2
De vrouw is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
9 september 2015. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vrouw heeft in hoger beroep haar verzoek vermeerderd en verzoekt het hof, zoals ook nader ter zitting gewijzigd, de beschikking van 9 september 2015 te vernietigen en I. te bepalen dat haar behoefte in afwijking van het convenant € 3.283,20 bruto per maand bedraagt; (naar het hof leest:) II en III. het convenant te vernietigen en de beschikking van 25 april 2012 te wijzigen telkens wat betreft de partneralimentatie en te bepalen dat de man vanaf 20 februari 2015 € 3.250,- bruto per maand bijdraagt in de kosten van haar levensonderhoud en IV. te bepalen, althans te verstaan, dat de man, met ingang van de datum waarop de gewijzigde alimentatie zal worden vastgesteld, de helft van de woonlasten voor de woning aan de [a-straat] 5 te [A] voor zijn rekening dient te nemen tot de datum waarop deze woning zal zijn geleverd aan de toekomstige kopers.
4.3
De man is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op het oordeel van de rechtbank dat de afspraken van partijen rondom de kinder- en partneralimentatie niet zijn aan te merken als een vaststellingsovereenkomst. De man verzoekt de beschikking van 9 september 2015 te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering dan wel aanvulling van de gronden, en de vrouw in haar verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze af te wijzen.
4.4
Het hof zal uit pragmatische overwegingen eerst de grief van de man in incidenteel beroep beoordelen en vervolgens de grieven in principaal hoger beroep per onderwerp beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

incidenteel hoger beroep
5.1
Nu de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard zijn grief in zijn incidenteel hoger beroep in te trekken, dat het convenant wat betreft de partneralimentatie een vaststellingsovereenkomst is, behoeft deze grief geen bespreking meer.
principaal hoger beroep
5.2
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat zij in het kader van hun afspraak over de (kinder- en) partneralimentatie in principe hebben willen aansluiten bij de wettelijke maatstaven, behoefte en draagkracht.
5.3
De vrouw heeft haar (principaal) beroep desgevraagd ter zitting toegespitst op twee punten. Zij stelt dat bij de totstandkoming van het tussen partijen gesloten convenant haar behoefte (en de draagkracht van de man) met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW)), is vastgesteld, althans dat zij daarover heeft gedwaald, op grond waarvan zij verzoekt om haar behoefte opnieuw vast te stellen, op € 3.283,20 bruto per maand (het hof begrijpt in 2011). Daarnaast verzoekt zij om de partneralimentatie op grond van wijzigingen van omstandigheden (artikel 1:401 lid 1 BW) met ingang van de datum van haar inleidend verzoek - 20 februari 2015 - te bepalen op
€ 3.250,- bruto per maand, waarbij de man de helft van de woonlasten van de (voormalige) echtelijke woning voor zijn rekening zal nemen (en zij de andere helft) tot de datum waarop deze woning is verkocht en geleverd aan de (toekomstige) koper(s).
Mede gelet op de door de vrouw genoemde ingangsdatum van haar verzoek - 20 februari 2015 - begrijpt het hof de verzoeken in hoger beroep van de vrouw aldus dat zij met ingang van 20 februari 2015 een gewijzigde alimentatie wenst die, in afwijking van het convenant, in ieder geval uitgaat van een juiste, herbeoordeelde behoefte (per 2012) en een draagkracht van de man per datum van haar inleidend verzoek.
5.4
De man betwist dat de behoefte van de vrouw (en zijn draagkracht) in 2011 onjuist is vastgesteld. Daarnaast stelt hij dat een overeengekomen alimentatie slechts kan worden gewijzigd indien sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan de overeenkomst kan worden gehouden. Van dergelijke omstandigheden is volgens de man niet gebleken.
5.5
Vast is komen te staan dat partijen bijna dertig jaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest en partijen de gevolgen van de echtscheiding in brede zin in der minne hebben willen regelen. Zij hebben bewust gekozen voor een bemiddelingstraject en hebben zich daarbij laten bijstaan door een mediator, te weten mevrouw mr. [E] , gevestigd te [F] . In dit traject hebben meerdere drie-gesprekken plaatsgevonden en dit heeft tot het opmaken van het convenant geleid waarin regelingen zijn getroffen over de onderhoudsbijdragen voor de kinderen en de vrouw, als ook ten aanzien van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap in brede zin.
* de behoefte van de vrouw
5.6
Het hof zal om proceseconomische redenen in de eerste plaats beoordelen of in dit geval, zoals de vrouw stelt, haar behoefte in het convenant onjuist is vastgesteld.
5.7
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.8
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk netto gezinsinkomen, minus de kosten van de kinderen, aan het einde van het huwelijk. Ter discussie staat wel van welk inkomen van de man daarbij dient te worden uitgegaan, alsmede op welke wijze de kosten van de kinderen bij de berekening dienen te worden betrokken. Niet in geschil is dat partijen medio april 2011 hun samenleving hebben verbroken.
5.9
Uit de stukken blijkt dat de door partijen ten overstaan van de mediator vastgestelde behoefte van de vrouw mede is gebaseerd op het op dat moment actuele inkomen van de man bij de [G] van € 103.402,- bruto per jaar. De vrouw maakt daartegen bezwaar omdat de man tijdens het huwelijk jarenlang een veel hoger salaris heeft genoten. In dit kader is het hof gebleken dat de man tot juni 2010 jarenlang bij de [H] heeft gewerkt. Als gesteld en niet weersproken staat vast dat de man vlak voor zijn ontslag bij de [H] een salaris had van ruim € 130.000,- bruto per jaar, zijnde circa € 5.500,- netto per maand. Per 6 september 2010 is de man tegen een lager salaris in dienst getreden bij de [G] .
5.1
Gelet op de duur van het huwelijk van partijen (bijna dertig jaar) en nu de man pas relatief kort voor de feitelijke scheiding van partijen in dienst is getreden bij de [G] , is het hof met de vrouw van oordeel dat het salaris dat de man tot in 2010 bij de [H] verdiende meer indicatief is voor de welstand waarin partijen tijdens de laatste jaren van hun huwelijk hebben geleefd dan zijn nieuwe inkomen bij de [G] eerst per september 2010. Daarom had ter bepaling van de behoefte van de vrouw in ieder geval van dat hogere inkomen van de man - door de vrouw gesteld en door de man onbetwist op
€ 5.500,- netto per maand - dienen te worden uitgegaan.
5.11
Het door de mediator vastgestelde inkomen van de vrouw van € 1.176,- netto per maand staat niet ter discussie zodat ook het hof daarvan uit zal gaan. Het netto gezinsinkomen van partijen aan het einde van het huwelijk bedroeg derhalve € 6.676,-
(€ 5.500,- + € 1.176,-) per maand. Daarop dienen de in die tijd ten laste van het gezinsinkomen komende kosten van de kinderen in mindering te worden gebracht. Ten tijde van het vertrek van de man uit de echtelijke woning woonden [B] , destijds 22 jaar en studerend, en [D] , toen 15 jaar, nog thuis bij partijen. Uit 6.4 van het gespreksverslag van de mediator van 7 juni 2011 blijkt dat partijen, uitgaande van de situatie dat ook [B] in financieel opzicht tot het gezin behoorde, de gezamenlijke behoefte van [B] en [D] op basis van een netto gezinsinkomen van (meer dan) € 5.000,- per maand aan de hand van de toepasselijke tabel hebben bepaald op € 1.155,- per maand. Hierbij hebben partijen een bedrag van € 500,- netto per maand opgeteld dat maandelijks voor de uitwonende en studerende [C] , destijds 21 jaar, werd voldaan. Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat de kosten van de kinderen destijds op correcte wijze zijn meegenomen in de bepaling van het netto gezinskomen ten behoeve van de berekening van de behoefte van de vrouw. Dit betekent dat van het netto gezinsinkomen van € 6.676,- per maand na aftrek van de kosten van de kinderen van in totaal € 1.655,- (€ 1.155,- + € 500,-) per maand een bedrag van € 5.021,- netto per maand ter beschikking stond van partijen.
5.12
Aldus berekend was de behoefte van de vrouw in 2011 (60% van € 5.021,- = afgerond) € 3.013,- netto per maand.
5.13
Uit het gespreksverslag van de mediator van 7 juni 2011 blijkt dat de behoefte van de vrouw destijds is becijferd op een fors lager bedrag te weten € 2.250,- netto per maand. Na aftrek van haar eigen inkomen van € 1.176,- netto per maand is haar behoeftigheid door de mediator becijferd op € 1.074,- netto of € 1.790,- bruto per maand. Laatstgenoemd bedrag is derhalve abusievelijk als behoefte in plaats van behoeftigheid in artikel 3 lid 1 van het convenant opgenomen.
5.14
Het verschil tussen het behoeftebedrag waarvan partijen zijn uitgegaan (€ 2.250,- netto per maand) en het bedrag dat het hof heeft berekend (€ 3.013,- netto per maand) is zodanig substantieel dat het hof concludeert dat de behoefte van de vrouw in 2011 (onbedoeld) niet in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is vastgesteld. Haar behoefte dient derhalve nader te worden bepaald op € 3.013,- netto per maand in 2011.
5.15
Wat er ook zij van de door de vrouw verzochte wijziging van de alimentatie op grond van artikel 1:401 lid 5 BW, het hof is in ieder geval van oordeel dat de partneralimentatie op grond van artikel 1.401 lid 1 BW dient te worden herbeoordeeld. Het hof merkt daarbij nog op dat het door de man genoemde toetsingscriterium, zoals hiervoor onder 5.4 weergegeven, niet van toepassing is en overweegt daarbij als volgt.
5.16
Ingevolge het convenant zijn partijen, voor zover hier van belang, twee regelingen overeengekomen. De eerste, opgenomen in artikel 4 lid 5 houdt in dat de man een deel van de woonlasten van de echtelijke woning van partijen, waarin de vrouw bleef wonen, ten behoeve van de vrouw zal voldoen, in afwachting van de verkoop van die woning. De tweede, opgenomen in artikel 3 lid 2, houdt in dat de man een bedrag van € 1.000,- (bruto) per maand aan de vrouw ter zake van partneralimentatie zal voldoen, mede gezien zijn huidige (2012) draagkracht, vanaf het moment dat de woning zal zijn verkocht en geleverd. In lid 4 van artikel 3 is uitdrukkelijk benoemd de mogelijkheid tot wijziging van dit overeengekomen alimentatiebedrag ingeval van (substantiële) wijzigingen in draagkracht.
Vast staat dat op de door de vrouw verzochte ingangsdatum, 20 februari 2015, de echtelijke woning nog niet was verkocht en in principe de eerste regeling (artikel 4 lid 5) nog van toepassing was. Daarmee rijst de vraag - die ook beantwoord moet worden - of wijziging van die financiële afspraak, zoals door de vrouw verzocht, wel mogelijk is of dat een wijziging eerst per datum verkoop van de echtelijke woning aan de orde zou kunnen zijn.
Het hof is van oordeel dat wijziging van de financiële afspraak van partijen ex artikel 4 lid 5 van het convenant, per 20 februari 2015 mogelijk is en overweegt daarbij als volgt.
Niet in geschil is dat de regeling dat de man woonlasten met betrekking tot de echtelijke woning, tot de verkoop daarvan, voor zijn rekening zou nemen slechts was bedoeld als een tijdelijke en dat partijen verwachtten dat de tweede regeling, een bruto alimentatie van
€ 1.000,- per maand binnen afzienbare termijn zou ingaan. Dit blijkt ook uit het feit dat voornoemd bedrag (mede) was gebaseerd op de draagkracht van de man ten tijde van het maken van de afspraken.
Bovendien staat vast dat partijen de mogelijkheid tot wijziging van de overeengekomen alimentatie - waarvan zij derhalve verwachtten dat die binnen afzienbare termijn zou ingaan - uitdrukkelijk hebben opgenomen in het convenant. Daarnaast is gebleken dat de man, nadat de tweejaarstermijn waarbinnen hij nog gebruik kon maken van de fiscale eigenwoningregeling (aftrek van hypotheekrente) was verstreken en de echtelijke woning nog niet was verkocht, de door hem ten behoeve van de vrouw betaalde woonlasten als door hem betaalde alimentatie in zijn aangifte inkomstenbelasting als aftrekpost heeft opgenomen, welke kosten vervolgens aan de zijde van de vrouw als inkomen fiscaal zijn belast. Ook in 2015 heeft dit op die (fiscale) wijze plaats gevonden. Daarmee heeft de eerste regeling, door het verstrijken van de tijd, feitelijk de "status" van de tweede regeling gekregen, namelijk die van partneralimentatie.
Gelet op het vorenstaande acht het hof het redelijk en ook in overeenstemming met wat partijen indertijd voor ogen stond, dat ook de (eerste) regeling dat de man een deel van de woonkosten ten behoeve van de vrouw betaalde op enig moment en in ieder geval per
20 februari 2015, kan worden gewijzigd op grond van artikel 1:401 lid 1 BW.
5.17
Het hof dient thans te beoordelen of, zoals door de vrouw is gesteld, op de door haar verzochte ingangsdatum, 20 februari 2015, al sprake was van een of meer relevante wijzigingen van omstandigheden die een herbeoordeling van de alimentatie rechtvaardigen of dat dit eerst het geval was op het moment dat de echtelijke woning is verkocht en geleverd (1 juni 2016).
De vrouw heeft echter gesteld dat de partneralimentatie reeds per 20 februari 2015 dient te worden gewijzigd, nu ook op dat moment er sprake was van diverse wijzigingen van de omstandigheden. Een van de door de vrouw aangevoerde wijzigingen van omstandigheden is dat op dat moment het inkomen van de man ten opzichte van zijn inkomen in 2011 (aanzienlijk) was gestegen.
Gebleken is dat het inkomen van de man in 2011 bij de [G] € 103.402,- bedroeg. Uit de door de man overgelegde jaaropgaaf 2015 blijkt een brutoloon van € 130.288,-, gecorrigeerd tot € 129.163,- na aftrek van de fiscale bijtelling voor privégebruik van de zakelijke auto. Deze (substantiële) stijging van het inkomen van de man acht het hof in ieder geval een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die aanleiding geeft tot een herbeoordeling van de partneralimentatie, met ingang van de datum van het verzoek van de vrouw, 20 februari 2015.
Wijziging
5.18
De vrouw heeft wijziging verzocht per 20 februari 2015. Aangezien het hof een hem voorgelegde alimentatiezaak op een actuele en volledige feitelijke grondslag dient te beslissen, zal zoveel mogelijk met de sinds 20 februari 2015 van toepassing zijnde financiële gegevens en bijbehorende tarieven van partijen worden gerekend. Het hof zal daarbij een knip maken voor de periode vanaf 1 juni 2016, de datum van overdracht van de echtelijke woning.
5.19
Zoals het hof onder 5.12 heeft berekend kan de behoefte worden vastgesteld op
€ 3.013,- netto per maand in 2011, geïndexeerd naar 1 januari 2015 afgerond € 3.157,- netto per maand. Uitgaande van de door de vrouw overgelegde jaaropgave 2015 en aangifte IB 2015 kan de vrouw blijkens de aangehechte berekening van haar NBI per 20 februari 2015 met een bedrag van € 1.253,- netto per maand zelf in haar behoefte voorzien. Aldus heeft zij sindsdien behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man van € 1.904,- netto (€ 3.157,- - € 1.253,-) oftewel € 3.800,- bruto per maand.
* 20 februari 2015 tot 1 juni 2016
5.2
Zoals reeds overwogen is niet in geschil dat de door de man betaalde (deel van de) woonlasten in 2015 en tot de overdracht van de echtelijke woning per 1 juni 2016 als persoonlijke verplichting ten titel van partneralimentatie in zijn aangiften inkomstenbelasting heeft verwerkt en dat die kosten bij de vrouw als inkomen in haar aangiften inkomstenbelasting zijn verwerkt.
De vrouw heeft haar aangifte inkomstenbelasting over 2015 overgelegd. Daaruit blijkt dat zij in dat jaar een alimentatie van de man (zijnde door hem betaalde woonkosten) heeft ontvangen van € 9.002,- bruto, zijnde afgerond € 750,- (bruto) per maand. Van de zijde van de man zijn geen aangiften inkomstenbelasting overgelegd. Daarnaast is het totaalbedrag van het feitelijk in 2015 door de man betaalde bedrag aan woonlasten voor de echtelijke woning door de man becijferd op € 1.508,- per maand en door de vrouw op afgerond € 1.547,- per maand. Het hof zal in zijn (draagkracht)berekeningen de vrouw hierin volgen en een bedrag van € 797,- (netto) per maand (1.547 - 750) in mindering laten strekken op de te berekenen (netto) draagkracht van de man teneinde te beoordelen of en zo ja in hoeverre de man in staat is om nog aanvullend (naast de door hem reeds betaalde alimentatie van € 750,- bruto per maand aan alimentatie/woonkosten) bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het hof overweegt in dit verband ook nog dat in de berekeningen van de man en de vrouw zal worden uitgegaan van de feitelijke situatie in deze periode, inhoudend dat de man (nagenoeg) de volledige lasten van de echtelijke woning heeft voldaan. Het hof gaat derhalve niet mee in het verzoek van de vrouw om bij de man uit te gaan van de helft van die lasten omdat zij de andere helft alsnog voor haar rekening wil nemen. Het hof acht dit niet (meer) aan de orde nu de woning inmiddels is verkocht, de lasten zijn voldaan (door de man) en de betreffende periode waarover wordt gerekend is afgesloten. Als gesteld en niet weersproken staat verder vast dat de man € 550,- per maand bijdraagt in de woonlasten van zijn huidige partner en dat hij € 110,- per maand aan premie ziektekosten betaalt. Gelet op de betwisting van de vrouw heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij zijn eigen risico in het kader van de zorgverzekering verbruikt. Volgens aangehechte berekening en rekening houdend met de jaaropgave 2015 zoals door de man overgelegd, resulteert een en ander erin dat de man in deze periode in staat was om naast genoemde lasten van de echtelijke woning € 3.975,- bruto per maand aan partneralimentatie te betalen.
5.21
In de draagkrachtberekening van de vrouw dient in deze periode het gehele eigenwoningforfait te worden opgenomen. Uit de aangifte inkomstenbelasting blijkt per
1 januari 2015 een WOZ-waarde van € 329.000,-. Op basis daarvan bedraagt het forfait
€ 2.468,- per jaar. Als gesteld en niet weersproken staat verder vast dat de premie ziektekostenverzekering van de vrouw € 103,- per maand bedraagt.
5.22
Uit aangehechte jusvergelijking blijkt dat partijen in deze periode evenveel vrije ruimte hadden als de man € 4.015,- bruto per maand partneralimentatie aan de vrouw had betaald. Na aftrek van genoemde € 750,- bruto per maand is de man in staat om over deze periode aanvullend met het door de vrouw verzochte bedrag van € 3.250,- bruto per maand bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud.
* per 1 juni 2016
5.23
Vanaf deze datum zijn de lasten verbonden aan de echtelijke woning komen te vervallen. Het hof gaat voor de vrouw uit van een kale huur van € 535,- per maand, zoals daarvan blijkt uit de door haar overgelegde huurovereenkomst. Uit aangehechte draagkrachtberekening blijkt dat de man per 1 juni 2016 in staat is om € 5.400,- bruto per maand aan partneralimentatie te betalen. Uit aangehechte jusvergelijking blijkt dat partijen vanaf 1 juni 2016 evenveel vrije ruimte zouden hebben als de man € 4.568,- bruto per maand aan de vrouw zou betalen. Genoemde bijdrage overstijgt echter de behoeftigheid van de vrouw evenals de door haar verzochte bijdrage, zodat geen reden bestaat de hiervoor per
20 februari 2015 overeenkomstig het verzoek van de vrouw op € 3.250,- bruto per maand vastgestelde bijdrage per 1 juni 2016 te wijzigen.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als volgt.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
9 september 2015, voor zover aan het principaal hoger beroep onderworpen, en in zoverre opnieuw beslissende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 25 april 2012 en het daarin opgenomen convenant van partijen en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 20 februari 2015 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 3.250,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, M.P. den Hollander en H. Lenters, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 28 september 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.