ECLI:NL:GHARL:2017:8532

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
2 oktober 2017
Zaaknummer
200.194.277/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van eerdere beschikkingen inzake partneralimentatie en vaststelling behoeftigheid

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 september 2017, gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie tussen een man en een vrouw die in 2003 zijn gehuwd en in augustus 2014 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de rechtbank Overijssel verzocht om de partneralimentatie te verhogen, terwijl de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, de beëindiging van de alimentatie heeft verzocht. De rechtbank had eerder de bijdrage van de vrouw in de kosten van levensonderhoud van de man vastgesteld op € 373,- bruto per maand, met ingang van 30 maart 2016.

Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw besproken. De man stelde dat zijn behoefte aan levensonderhoud € 2.092,13 netto per maand bedraagt, terwijl de vrouw betwistte dat de man behoeftig is. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn behoeftigheid en dat hij geacht kan worden in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man vanaf 30 maart 2016 niet behoeftig is in de zin van artikel 1:157 BW. De door de vrouw aan de man betaalde alimentatie wordt met terugwerkende kracht op nihil gesteld, en de man wordt veroordeeld om teveel ontvangen alimentatie terug te betalen.

De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, en het hof heeft de overige verzoeken afgewezen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de man om zijn financiële situatie adequaat te onderbouwen en de verantwoordelijkheden van beide partijen in het kader van partneralimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.194.277/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/169/578 ES RK 15-887)
beschikking van 26 september 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. Ph.J.N. Aarnoudse te Deventer,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.P.G. Dijkers te Twello.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel zittingsplaats Zwolle, van 25 januari 2016 en 6 april 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 29 juni 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Aarnoudse van 4 juli 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Aarnoudse van 6 oktober 2016 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Dijkers van 5 januari 2017 met productie(s), waaronder een wijzing van het incidenteel verzoek in hoger beroep;
- een faxbericht namens mr. Aarnoudse van 13 januari 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 januari 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten die beiden pleitaantekeningen hebben overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd [in] 2003 en zijn eind augustus 2014 feitelijk uit elkaar gegaan.
3.2
Bij beschikking van 2 september 2015 is de bijdrage van de vrouw in de kosten van levensonderhoud van de man voor de duur van de scheidingsprocedure met ingang van
31 augustus 2015 bepaald op € 335,- per maand.
3.3
Het huwelijk van partijen is [in] 2016 ontbonden door echtscheiding.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de man (hierna ook: partneralimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 6 april 2016 die bijdrage met ingang van - zoals thans bekend - 30 maart 2016 vastgesteld op € 373,- bruto per maand.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van
25 januari 2016 en 6 april 2016. De grieven één en twee zien op de behoefte van de man. De grieven drie tot en met zeven zien op de draagkracht van de vrouw, meer in het bijzonder het inkomen (4), de huur van de garagebox (5) en het eigen risico van de zorgverzekering (6). De man verzoekt de beschikkingen van 25 januari 2016 en 6 april 2016 te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover daarbij een beslissing is genomen over de partneralimentatie en in zoverre opnieuw beslissende vast te stellen dat zijn behoefte € 2.092,13 netto per maand bedraagt, ofwel het bruto equivalent daarvan, en de door de vrouw verschuldigde partneralimentatie te bepalen op € 1.800,- (naar het hof begrijpt:) bruto per maand, althans een bedrag dat recht doet aan de behoefte van de man en in overeenstemming is met de draagkracht van de zijde van de vrouw, althans een bedrag dat het hof redelijk en billijk zal oordelen, onder handhaving van de beslissing voor het overige.
4.3
De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief A ziet op de behoeftigheid van de man. Grief B ziet op de limitering van de verplichting van de vrouw om bij te dragen in het levensonderhoud van de man. De vrouw verzoekt het hof, na wijziging en zoals ter zitting nader toegelicht, de beschikkingen van
25 januari 2016 en 6 april 2016 te vernietigen voor zover daarbij een beslissing is genomen over de partneralimentatie en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
- primair te bepalen dat de onderhoudsverplichting van de vrouw ex artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is komen te vervallen, zulks in elk geval per 4 januari 2017 wegens samenwonen van de man met zijn huidige partner;
- subsidiair te bepalen dat de man vanaf 30 maart 2016 niet behoeftig is en per 10 augustus 2016 geen recht meer heeft op partneralimentatie onder gelijktijdige veroordeling van de man om hetgeen hij ten titel van partneralimentatie met ingang van genoemde datum heeft ontvangen binnen twee weken na de einduitspraak van het hof aan de vrouw terug te betalen;
- meer subsidiair te bepalen dat haar onderhoudsverplichting definitief eindigt binnen één jaar na 10 augustus 2016, althans uiterlijk op het moment dat de man de pensioengerechtigde leeftijd (heeft) bereikt.
Kosten rechtens.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken. Nu de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard grief zes (eigen risico ziektekosten) niet meer te handhaven, behoeft deze (reeds daarom) geen bespreking meer. Grief zeven van de man mist zelfstandige betekenis en zal daarom niet afzonderlijk besproken worden.

5.De motivering van de beslissing

Artikel 1:160 BW
5.1
De vrouw heeft gesteld dat de man reeds gedurende langere tijd samenwoont met een nieuwe partner, mevrouw [B] genaamd. Ter onderbouwing van haar standpunt in deze heeft de vrouw een verklaring van een buurvrouw van de man, mevrouw [C] , van 4 januari 2017 overgelegd. De man heeft betwist dat sprake is van samenwonen als bedoeld in artikel 1:160 BW.
5.2
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de vrouw aangeboden genoemde buurvrouw, die in haar verklaring ook aangeeft daartoe bereid te zijn, als getuige te doen horen. Het hof passeert dit bewijsaanbod nu dit aanbod onvoldoende is gespecificeerd. Immers een enkel samenwonen is onvoldoende om de partneralimentatie op grond van artikel 1:160 BW te doen eindigen.
Behoefte man
5.3
De rechtbank heeft de behoefte van de man in aansluiting op de bijstandsnorm bepaald op € 904,- netto per maand. De man is het daar niet mee eens. Hij stelt zijn behoefte op basis van de door hem in hoger beroep overgelegde behoeftelijst primair op € 2.092,13 netto per maand en op basis van de zogeheten 60%-norm subsidiair op € 1.031,40 netto per maand. De vrouw betwist de behoefte van de man en stelt dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn behoefte zou uitstijgen boven het bestaansminimum.
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de man is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.5
De vrouw heeft de (huwelijksgerelateerde) behoefte van de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betwist, althans voor zover deze het bestaansminimum te boven gaat en heeft zich verzet tegen toepassing van de zogenaamde 60%-norm. Gelet hierop had, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het op de weg van de man gelegen zijn behoefte aan een hogere welstand nader met stukken te onderbouwen. In hoger beroep heeft hij echter primair volstaan met het overleggen van een behoeftelijst zonder onderliggende stukken en subsidiair met een verwijzing naar de hofnorm en het gezinsinkomen van partijen in 2014. Het hof is van oordeel dat de man zijn behoefte, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zowel in de primaire als de subsidiaire variant onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof verwijst naar de motivering van de rechtbank in deze en neemt die hier na eigen onderzoek over. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
5.6
Allereerst heeft de man verzaakt zijn actuele vaste lasten met adequate bewijsstukken te staven. De door hem in eerste aanleg overgelegde huurovereenkomst is ongedateerd, niet ondertekend, als ook incompleet en de gestelde premie zorgverzekering blijkt niet onomstotelijk uit de in eerste aanleg kennelijk ter onderbouwing daarvan verstrekte stukken. De enkele door hem overgelegde betalingsgegevens stammen uit de jaren 2003 tot en met 2007 (o.a. verbouwing badkamer en keuken), terwijl partijen in augustus 2014 uit elkaar zijn gegaan. Voor zover de man van oordeel is dat gekeken moet worden naar de welstand van partijen gedurende de gehele huwelijkse periode, omdat de laatste jaren van hun samenwonen (2013 en 2014) niet representatief zouden zijn, is het hof van oordeel dat, afgezien van wat in principe van dit standpunt zij, ook dit door de man onvoldoende met stukken is onderbouwd. Ten aanzien van de toepassing van de hofnorm, overweegt het hof dat, gelet op de onbetwiste stelling van de vrouw dat partijen tijdens hun gehele huwelijk, maar in verband met de toenemende persoonlijke (verslavings)problematiek van de man zeker de laatste twee jaren van hun samenzijn gescheiden financiële huishoudens hebben gevoerd, geen gemeenschappelijke rekening(en) hadden noch anderszins een gezamenlijk potje, de vrouw zich mede daarom terecht verzet tegen toepassing van de 60%-norm, gebaseerd op basis van een netto gezinsinkomen, nu daarvan de laatste twee jaar van het samenwonen van partijen feitelijk geen sprake was.
5.7
Op grond van het vorenstaande is het hof met de vrouw van oordeel dat de rechtbank voor de behoefte van de man gerechtvaardigd aansluiting heeft gezocht bij de bijstandsnorm. Niet gebleken is dat de man na de beëindiging van het huwelijk met de vrouw in redelijkheid aanspraak kan maken op een hoger welstandsniveau. Daarbij betrekt het hof dat niet ter discussie staat dat het besteedbaar inkomen van de man in 2014 € 880,- per maand bedroeg, zoals de vrouw aan de hand van zijn aangifte IB 2013 heeft becijferd in bijlage f van genoemd journaalbericht van 5 januari 2017.
Behoeftigheid man
5.8
De vrouw heeft de behoefte van de man aan een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: behoeftigheid) in hoger beroep ter discussie gesteld. De man stelt dat hij niet in zijn behoefte kan voorzien. Hij stelt dat hij een uitkering ingevolge de Participatiewet (hierna ook: bijstandsuitkering) ontvangt en vanwege zijn verslavings-, psychi(atri)sche en lichamelijke problematiek is vrijgesteld van sollicitatieverplichtingen. De vrouw betwist dat en voert aan dat sprake is van verwijtbaar en voor herstel vatbaar inkomensverlies. De vrouw is daarom van mening dat de man geacht kan worden geheel in zijn eigen levensonderhoud te voorzien.
5.9
Van behoeftigheid is sprake als de onderhoudsgerechtigde niet voldoende inkomsten heeft tot zijn levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.1
De man, geboren [in] 1955, heeft gedurende circa 30 jaar een hoveniersbedrijf gerund in de vorm van een eenmanszaak. Dit bedrijf is in april 2013 opgeheven. Aansluitend heeft de man tijdelijk inkomen uit loondienst, een krantenwijk en een werkloosheidsuitkering genoten. Per 23 september 2014 is de man een bijstandsuitkering gaan ontvangen.
5.11
In het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij niet genoeg inkomsten heeft tot zijn levensonderhoud. De man heeft in hoger beroep in het geheel geen recente financiële gegevens overgelegd. Vanaf 2015 zijn geen inkomensgegevens van de man bekend. De enige zich in het dossier bevindende uitkeringsspecificatie WWB van de gemeente Deventer dateert van december 2014. Niet blijkt dat de man nog steeds een bijstandsuitkering ontvangt. De eisen van een goede procesorde verzetten zich tegen toewijzing van het pas ter zitting namens de man gedane verzoek tot het na de mondelinge behandeling alsnog indienen van actuele financiële stukken. De vrouw heeft de behoeftigheid van de man van meet af aan ter discussie gesteld, zodat het voor rekening en risico van de man komt dat hij zijn standpunt dienaangaande in hoger beroep niet eerder met stukken nader heeft onderbouwd. Het hof wijst in dit verband ook op de artikelen 1.4.4, 1.25 en 2.1.2 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven.
5.12
Ook al zou de man overigens nog steeds een bijstandsuitkering ontvangen, dan heeft hij, wederom gezien de gemotiveerde betwisting van de vrouw, evenmin genoegzaam aangetoond dat hij zich in redelijkheid niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud kan verwerven. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
In het dossier zit een advies van [D] , arts bij [E] B.V. te [F] van 6 november 2014, naar aanleiding van een bij de man in opdracht van de gemeente Deventer verricht medisch belastbaarheidsonderzoek. Daaruit blijkt dat het onderzoek van de arts heeft uitgewezen dat er bij het beoordelen van de arbeidsmogelijkheden van de man rekening gehouden moet worden met lichamelijke, psychische en energetische klachten. Echter de arts concludeerde ook dat hij rekening houdend met deze beperkingen belastbaar is voor 20 uur per week, als ook dat sprake is van tijdelijk medische beperkingen en dat over vier maanden verbetering te verwachten valt. Indien de man dan nog belemmeringen ervaart als gevolg van psychische klachten adviseerde de arts destijds een belastbaarheidsonderzoek door de psycholoog. De man heeft weliswaar gesteld dat de conclusie van de (bedrijfs)arts op
6 november 2014 een onjuiste prognose is geweest, maar hij onderbouwt dit niet. Stukken van recentere datum over de belastbaarheid van de man voor arbeid of deelname aan op re-integratie gerichte activiteiten ontbreken.
De man stelt nog steeds gedurende 20 uur per week op vrijwillige basis werkzaamheden te verrichten, (in ieder geval) per 25 juni 2015 bij Kwekerij [G] te [H] .
Daarbij heeft mr. Dijkers ter zitting van het hof onbetwist gesteld dat hij de man bij mensen in de tuin heeft zien werken. Ter zitting in eerste aanleg van 20 november 2015 heeft de man ook zelf verklaard wat kennissen in de tuin te helpen. Kennelijk belemmert zijn lichamelijke en/of geestelijke gezondheid noch zijn leeftijd de man om in ieder geval al meer dan twee jaar voor tenminste 20 uur per week arbeid te verrichten. Niet valt in te zien waarom dat niet, al ware dat niet zo, op betalende basis zou kunnen gebeuren. De stelling van de man dat hij nog altijd onder behandeling van [I] staat wordt niet gedragen door de stukken. Sterker nog, uit een brief van [I] van 16 oktober 2015 aan de huisarts van de man blijkt dat de behandeling van de man bij [I] met gewenst resultaat is afgesloten en dat de man daarom wordt uitgeschreven.
Tot slot staat vast dat de man de afgelopen jaren niet heeft gesolliciteerd. De man heeft weliswaar gesteld dat hij door de gemeente Deventer is vrijgesteld van de verplichting daartoe, maar dat blijkt nergens uit. Integendeel. Uit een weliswaar niet ondertekend Plan van Aanpak van 22 oktober 2015 van het Europees Sociaal Fonds blijkt dat met de man in het kader van een zogeheten traject [J] de werkafspraak is gemaakt dat hij wekelijks minimaal twee relevante sollicitaties verricht op bestaande vacatures.
Het hof heeft als alimentatierechter ten opzichte van de uitkeringsinstantie een zelfstandig toetsingskader wat betreft de inspanningsverplichting van de onderhoudsgerechtigde. Het hof concludeert op basis van de beschikbare informatie dat de man zich in zijn onderlinge verhouding tot de vrouw de afgelopen jaren onvoldoende heeft ingespannen om in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De omstandigheid dat de gemeente Deventer de man - om welke reden dan ook - niet zou aanspreken op zijn verplichtingen in het kader van de Participatiewet vrijwaart hem nog niet van zijn verplichting jegens de vrouw om er alles aan te doen om zoveel mogelijk in eigen levensonderhoud te voorzien. Mede zijn eigen verklaringen ter zitting in beide instanties overtuigen het hof er niet van dat de man zijn verdiencapaciteit optimaal heeft benut. Zo heeft de man ter zitting van 17 januari 2017 verklaard dat hem bij de medische keuring (het hof begrijpt: die van 2014) is gezegd dat hij gewoon vrijwilligerswerk moest doen. Daarmee was de kous af, aldus de man. Vervolgens is de man naar zijn zeggen nooit meer opgeroepen. Hij heeft zelf echter ook geen actie ondernomen. Daaruit ontstaat de indruk dat de man het wel goed vond zo.
5.13
Op grond van het vorenstaande is het hof met de vrouw van oordeel dat de man geacht kan worden voldoende inkomsten te hebben om in zijn behoefte te kunnen voorzien dan wel voldoende verdiencapaciteit heeft, althans dat het tegendeel daarvan niet blijkt, zodat hij geen behoefte heeft aan een bijdrage van de vrouw in de kosten van zijn levensonderhoud. Gelet op het partijdebat waarin de vrouw het hof verzoekt te bepalen dat de man niet behoeftig is, als ook (om haar moverende redenen) de beschikking van 6 april 2016 te vernietigen eerst met ingang van 10 augustus 2016, zal het hof conform beslissen.
5.14
Nu het hof heeft vastgesteld dat de man niet behoeftig is, behoeven de overige resterende grieven van de man en de meer subsidiaire stelling van de vrouw geen bespreking meer.
Terugbetaling
5.15
Het hof hanteert als ingangsdatum van de (gewijzigde) partneralimentatie 10 augustus 2016. Deze datum staat als zodanig tussen partijen niet ter discussie. Ten tijde van de zitting van het hof was de vrouw bij met het betalen van de door haar op basis van de bestreden beschikking verschuldigde partneralimentatie. Onderhavige beslissing brengt mee dat de door de vrouw vanaf 10 augustus 2016 tot heden aan de man betaalde onderhoudsbijdragen onverschuldigd zijn gedaan. Gesteld noch gebleken is dat deze beslissing bij de man tot terugbetalingsproblemen leidt. Zoals gezegd heeft de man het hof (en de vrouw) totaal in het ongewisse gelaten wat betreft zijn actuele financiële situatie. Zijn inkomen of vermogen blijkt nergens uit. Het hof is daarom van oordeel dat terugbetaling van de teveel betaalde partneralimentatie in redelijkheid van de man kan worden gevergd.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
25 januari 2016 en 6 april 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man vanaf 30 maart 2016 niet behoeftig is in de zin van artikel 1:157 eerste lid BW;
stelt de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud met ingang van 10 augustus 2016 op nihil;
veroordeelt de man om hetgeen hij uit hoofde van deze beschikking over de periode vanaf
10 augustus 2016 teveel aan alimentatie van de vrouw heeft ontvangen, binnen twee weken na heden aan haar terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, J.G. Idsardi en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 26 september 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.