ECLI:NL:GHARL:2017:8344

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
200.215.816/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen en de aanvaardbare termijn voor thuisplaatsing

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van drie minderjarigen, geboren uit de relatie van de vader en de moeder. De kinderen zijn sinds 13 november 2015 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. De vader heeft in hoger beroep de bestreden beschikking van de kinderrechter van 10 maart 2017 aangevochten, waarin de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing werd uitgesproken. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de vader niet zelf verscheen, maar werd vertegenwoordigd door zijn advocaat. De GI en de moeder hebben verweer gevoerd tegen het beroep van de vader.

Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], ernstig beschadigd zijn door hun voorgeschiedenis van verwaarlozing en dat de ouders niet in staat zijn gebleken om de nodige zorg en opvoeding te bieden. De ouders zijn zorgmijdend en hebben niet adequaat gereageerd op hulpverlening. De kinderen verblijven momenteel in pleeggezinnen en het hof oordeelt dat het in hun belang is om stabiliteit en duidelijkheid te creëren over hun woonperspectief. De vader heeft verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen, maar het hof is van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig zijn en dat terugplaatsing bij de vader niet in het belang van de kinderen is.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek van de vader afgewezen. Het hof benadrukt dat de stabiliteit en veiligheid van de kinderen in hun huidige pleeggezinnen voorop staan en dat het perspectief van de kinderen niet bij de vader ligt. De beslissing is genomen op 21 september 2017, waarbij de rechters zijn bijgestaan door een griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.215.816/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/152481/FJ RK 16-1271)
beschikking van 21 september 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: voorheen mr. M.S. Krol te Rotterdam, thans mr. R. Haze te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[verweerster] ,
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.F. Withaar-Weijns te Urk.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders1] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] ,
[de pleegouders2] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 10 maart 2017 (hierna te noemen: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 5 mei 2017;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- het verweerschrift van de moeder met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Krol van 21 juni 2017 met productie(s);
- een brief van mr. Haze van 29 augustus 2017;
- een journaalbericht van mr. Haze van 31 augustus 2017 (waarin mr. Haze zich stelt als advocaat van de vader).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 31 augustus 2017 plaatsgevonden. De vader is niet verschenen, namens hem is verschenen mr. Haze. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] en mevrouw [D] . De moeder is niet verschenen, namens haar is verschenen mr. Withaar-Weijns.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder zijn geboren [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2010, [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2012 en [de minderjarige3] (verder te noemen: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2014. Het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wordt gezamenlijk uitgeoefend door de ouders. Sinds 1 mei 2017 oefenen de ouders ook gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige3] .
3.2
De kinderen staan sinds 13 november 2015 onder toezicht en zijn met ingang van dezelfde datum uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling van de kinderen is nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 12 februari 2018. Ook de maatregel tot uithuisplaatsing van de kinderen is nadien steeds verlengd. De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] is laatstelijk verlengd bij beschikking van 8 februari 2017, tot uiterlijk 12 februari 2018 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is laatstelijk verlengd bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking tot 12 februari 2018.
3.3
[de minderjarige1] verblijft sinds december 2015 bij de [de pleegouders1] , [de minderjarige2] verblijft sinds december 2015 bij de [de pleegouders2] . [de minderjarige3] woont sinds juni 2016 bij de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De vader is met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 10 maart 2017. Zijn grieven beogen het geschil in volle omvang voor te leggen. De vader verzoekt primair de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI met betrekking tot de uithuisplaatsing af te wijzen, subsidiair de uithuisplaatsing slechts toe te wijzen voor de duur van zes maanden en meer subsidiair nader onderzoek naar de hechtingsrelatie tussen de vader en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te gelasten op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.2
De GI voert verweer en zij verzoekt het door de vader ingestelde beroep
niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
4.3
De moeder voert verweer en zij verzoekt het beroep van de vader niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het beroep van de vader geheel af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de GI, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Het hof is, anders dan de vader, van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig zijn en dat thuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de vader niet in hun belang is. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.3
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn twee zeer beschadigde kinderen. Uit de stukken blijkt dat er jarenlang sprake is geweest van lichamelijke en pedagogische verwaarlozing. De woning waar [de minderjarige1] en [de minderjarige2] woonden was sterk vervuild en de kinderen zagen er vies en ongezond uit, hadden vaak last van luizen en kregen onvoldoende te eten. De ouders reageerden geregeld pedagogisch onmachtig richting de kinderen en ze kregen nauwelijks positieve aandacht. Nadat de ouders uit elkaar zijn gegaan zijn er een aantal heftige incidenten geweest. De moeder heeft dreigend bij de vader voor de deur gestaan om de kinderen mee te kunnen nemen. Daarnaast heeft de vader, wegens vermoedens van seksueel misbruik door de partner van de moeder, gedreigd de kinderen niet aan de moeder mee te geven waarna de moeder vervolgens heeft gedreigd de kinderen bij zich te houden na een omgangsweekend. De verschillende soorten hulpverlening hebben niet tot verbetering geleid. De ouders staan bekend als zorgmijdend en uit het traject “ [E] ” van [F] (nu [G] ) blijkt dat de ouders niet leerbaar zijn. Het gevolg hiervan is dat de kinderen op 13 november 2015 (voor [de minderjarige1] een tweede maal) uit huis zijn geplaatst in crisispleeggezinnen waarna ze vervolgens zijn geplaatst in de pleeggezinnen waar ze tot dusverre verblijven.
5.4
Uit het adviesverslag van Jeugdhulp Friesland van 30 november 2016 blijkt dat met name [de minderjarige1] in haar gedrag laat zien dat zij door haar voorgeschiedenis (waarin vader een belangrijke rol heeft gespeeld) erg beschadigd is geraakt. [de minderjarige1] lijkt erg op zichzelf aangewezen, heeft geen hulpvraag en zoekt geen troost bij volwassenen om haar heen. Ze vindt het moeilijk om begeleiding te accepteren en emoties als angst, verdriet en pijn lijken zich vooral te uiten in woede en frustratie. Sinds [de minderjarige1] in het pleeggezin woont, ontwikkelt ze zich op verschillende gebieden positief. Echter lijkt ze zich niet goed te hechten in het pleeggezin. Verwacht wordt dat wanneer [de minderjarige1] duidelijkheid zal verkrijgen over haar woonperspectief, ze zich meer zal kunnen richten op het wonen in het pleeggezin waarmee de pleegzorgplaatsing stabieler wordt. Daarnaast is [de minderjarige1] aangemeld bij [H] , maar omdat het perspectief van [de minderjarige1] nog niet duidelijk is hebben zij aangegeven dat diagnostiek en eventuele behandeling nog niet wenselijk is.
[de minderjarige2] heeft de behoefte om controle te houden en alles zelf te willen bepalen en kan niet goed met zijn emoties en gevoelens omgaan. In het pleeggezin ontwikkelt [de minderjarige2] zich erg goed, hij is zich hier aan het hechten en haalt achterstanden in zijn ontwikkeling in.
Voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is het dan ook van uiterst belang dat het voor hen, zo snel als mogelijk, duidelijk wordt waar hun perspectief wordt bepaald.
5.5
Het hof is, naar aanleiding van vorenstaande, van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor thuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] inmiddels is verstreken en acht het in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zo snel mogelijk rust en stabiliteit te creëren door het perspectief van beide kinderen in het pleeggezin te bepalen. Voor [de minderjarige1] zal duidelijkheid over haar woonperspectief haar helpen zich over te kunnen geven aan het wonen in het pleeggezin en zal het traject bij [H] gestart kunnen worden, welk traject het hof zeer in het belang van [de minderjarige1] acht.
5.6
Weliswaar heeft [I] positief geadviseerd over het ouderschap van de vader en zijn nieuwe partner voor de kinderen [de minderjarige3] en [de minderjarige4] , echter is het hof, anders dan de vader, van oordeel dat de situatie van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] niet vergelijkbaar is met die van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . [de minderjarige3] en [de minderjarige4] hebben een minder belaste voorgeschiedenis dan [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Immers, ten tijde van de uithuisplaatsing was [de minderjarige4] nog maar pasgeboren en [de minderjarige3] net een jaar oud. De partner van de vader was (als oppas) bij het gezin van de vader betrokken en heeft (vanaf dat [de minderjarige3] vier maanden oud was) de volledige zorg voor hem gehad. [de minderjarige4] is na de uithuisplaatsing snel weer herenigd met zijn moeder. Ongeacht de opvoedingsvaardigheden van de vader met betrekking tot [de minderjarige3] en [de minderjarige4] is het hof van oordeel dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een te belaste voorgeschiedenis hebben om de kinderen terug te kunnen plaatsen bij de vader. Het hof acht het van belang dat de stabiliteit en veiligheid die de kinderen sinds december 2015 bij hun huidige pleeggezinnen ervaren, wordt gecontinueerd.
5.7
Aan het verzoek van de vader om een contra expertise te laten plaatsvinden door een deskundige op grond van artikel 810a lid 2 Rv gaat het hof voorbij daar het niet tot een andere beslissing zal leiden omdat het hof van oordeel is dat voldoende uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt dat op grond van de specifieke situatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (kind factoren) het perspectief van de kinderen niet bij de vader thuis is. Daarnaast is het niet in het belang van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] om hen opnieuw aan een onderzoek te onderwerpen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 10 maart 2017;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, J.G. Idsardi en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 21 september 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.