ECLI:NL:GHARL:2017:8198

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
19 september 2017
Zaaknummer
200.211.184
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en ingangsdatum bij echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie na de echtscheiding van de man en de vrouw. Het huwelijk van partijen is op 28 februari 2017 ontbonden, en de rechtbank Gelderland had eerder op 13 januari 2017 de kinderalimentatie vastgesteld op € 225,- per kind per maand, ingaande op diezelfde datum. De man ging in hoger beroep tegen deze beschikking, met als argument dat zijn inkomensverlies voor herstel vatbaar was en dat hij minder kinderalimentatie moest betalen. De vrouw daarentegen ging in incidenteel hoger beroep en verzocht om een eerdere ingangsdatum voor de kinderalimentatie, namelijk 8 augustus 2016.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 augustus 2017 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de man, ondanks zijn ontslag en lagere inkomen, in staat was om een vergelijkbaar inkomen te genereren als voorheen. Het hof oordeelde dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar was en dat hij voldoende draagkracht had om de vastgestelde kinderalimentatie te betalen.

Wat betreft de ingangsdatum van de kinderalimentatie, oordeelde het hof dat deze moest worden vastgesteld op 1 oktober 2016, omdat de man tot die datum al kinderalimentatie had betaald. De beschikking van de rechtbank Gelderland werd in zoverre bekrachtigd, met uitzondering van de ingangsdatum van de kinderalimentatie, die werd aangepast. De man werd verplicht om vanaf 1 oktober 2016 € 225,- per kind per maand te betalen, met de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen. De overige verzoeken werden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.211.184
(zaaknummer rechtbank Gelderland 306638)
beschikking van 19 september 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Schrik te Putten,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats verweerster] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.A. van den Berg te Bleiswijk.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 13 januari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Schrik van 3 juli 2017 met producties.
2.2.
De minderjarige na te noemen [kind 1] heeft bij ongedateerde brief aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 15 augustus 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het huwelijk van partijen is op 28 februari 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 januari 2007 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [kind 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats 1] , en
  • [kind 2] , geboren op [geboortedatum kind 2] te [geboorteplaats 2] ,
hierna gezamenlijk te noemen “de kinderen”, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, in zoverre uitvoerbaar bij voorraad, die bijdrage met ingang van 13 januari 2017 vastgesteld op € 225,- per kind per maand.
4.2.
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op zijn draagkracht van de man. De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking voor zover het de vastgestelde kinderalimentatie betreft, te vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat hij aan de vrouw met ingang van 13 januari 2017 met € 140,- per kind per maand aan kinderalimentatie zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.3.
De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de ingangsdatum en de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking voor wat betreft de ingangsdatum van de vastgestelde kinderalimentatie te vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, de ingangsdatum te bepalen op 8 augustus 2016, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.4.
De man verzoekt het hof de vrouw in haar incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoek in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen € 225,- per kind per maand bedraagt, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
5.2
De man stelt zich in de grieven 1 en 2 van het principaal hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn inkomensverlies redelijkerwijs voor herstel vatbaar is. Vanwege de gespannen situatie rondom de echtscheiding moest de man noodgedwongen de echtelijke woning verlaten en kon hij nergens anders naartoe dan naar zijn ouders in [plaats] . De man werd door zijn werkgever ontslagen en om uit de WW te blijven kon hij, aldus de man, niet anders dan een baan als vrachtwagenmonteur tegen een lager salaris aanvaarden.
De vrouw betwist dat gemotiveerd. Haars inziens heeft de man niet aangetoond dat hij alles op alles heeft gezet om een vergelijkbaar inkomen te verdienen. Gezien zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen had hij dit wel moeten doen voordat hij een inkomen ver onder zijn vorige niveau accepteerde.
5.3
Het hof ziet zich in de eerste plaats voor de vraag gesteld of het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is.
De man, geboren op [datum] , was tot 1 oktober 2016 werkzaam bij [werkgever 1] te [plaats 2] . Niet is tussen partijen in geschil is dat zijn netto inkomen uit arbeid bij deze werkgever € 2.250,- per maand bedroeg. Evenmin is in geschil dat de man bij dit inkomen dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met € 225,- per kind per maand.
De man is blijkens een door hem overgelegde uitzendovereenkomst sinds 12 september 2016 via een uitzendbureau werkzaam als monteur bij [werkgever 2] te [plaats 3] . Het hof moet constateren dat de man met overlegging van loonstroken van de weken 37 tot en met 44 over 2016 en de weken 13 tot en met 24 over 2017 geen compleet beeld heeft gegeven van zijn inkomsten uit arbeid. Zo ontbreken de jaaropgave 2016 en loonstroken over de weken
1 tot en met 12 over 2017, hoewel het gezien zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen op zijn weg had gelegen deze wel over te leggen. Het hof zal hieraan de gevolgen verbinden die het geraden acht.
5.4
Blijkens de salarisspecificatie van de weken 21 tot en met 24 in 2017 is het bruto loon van de man € 2.801,65 per vier weken, te vermeerderen met vakantiegeld en te verminderen met ZWA premie van € 36,77 en WGA premie van € 26,68 per vier weken. Dit komt neer op een netto inkomen van € 2.335- per maand. Nu de man heeft nagelaten zijn inkomsten uit arbeid vanaf 1 oktober 2016 aan de hand van alle op die periode betrekking hebbende financiële specificaties voldoende inzichtelijk te maken, moet het op basis van de door de man overgelegde loonstrook van de weken 21 tot en met 24 in 2017 ervoor worden gehouden dat hij sinds 1 oktober 2016 onverminderd in staat is om een vergelijkbaar inkomen te genereren als bij [werkgever 1] , te weten ten minste € 2.250,- netto per maand. Het hof komt dan ook - evenals de rechtbank - tot de slotsom dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is en dat dit herstel ook reeds heeft plaatsgevonden, althans dat herstel van het inkomen op het oude niveau van de man kan worden gevergd.
Het hof komt daarom niet meer toe aan een beoordeling van de in grief II van het incidenteel hoger beroep door de vrouw opgeworpen vraag of aan de zijde van de man sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. De grieven 1 en 2 van het principaal hoger beroep falen.
5.5
Grief I in het incidenteel hoger beroep heeft betrekking op de ingangsdatum van de kinderalimentatie. Volgens de vrouw moet als ingangsdatum worden gehanteerd 8 augustus 2016, de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg dan wel 26 september 2016, de datum van indiening van haar verweerschrift in eerste aanleg. De man bestrijdt dit en houdt vast aan de datum van de beschikking in eerste aanleg, 13 januari 2017. Bovendien, zo stelt de man verder, heeft hij tot 1 oktober 2016 een kinderalimentatie van € 225,- per kind per maand aan de vrouw betaald.
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de - gewijzigde -alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof hanteert anders dan de rechtbank als ingangsdatum van de kinderalimentatie 1 oktober 2016, de datum die voor de onderhoudsverplichting van de man bepalend is, nu de man onweersproken heeft gesteld dat hij tot aan die datum € 225,- per kind per maand aan de vrouw heeft voldaan en het hof het - gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen - ervoor moet houden dat hij sinds die datum voldoende draagkracht heeft om ook daarna nog steeds in dezelfde mate aan zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen te kunnen voldoen. Hiermee slaagt grief I van het incidenteel hoger beroep.
5.6
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, met uitzondering van de ingangsdatum, bekrachtigen en beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 13 januari 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met uitzondering van de ingangsdatum van de verplichting van de man tot betaling van kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 oktober 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 225,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, J.B. de Groot en M.J. Stolwerk, leden, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard, griffier,
en is op 19 september 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.