ECLI:NL:GHARL:2017:8191

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
19 september 2017
Zaaknummer
200.205.422
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en partneralimentatie in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na de echtscheiding van partijen, die op 2 maart 2016 door de man is aangevraagd. De vrouw heeft in hoger beroep zes grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 19 september 2016, waarin de echtscheiding is uitgesproken en de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap is bepaald. De vrouw verzoekt primair de bestreden beschikking te vernietigen en subsidiair de bezittingen en schulden te verdelen. De man heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven ingediend, gericht op de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

Het hof heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, en dat de echtscheiding op verzoek van de man kan worden uitgesproken. De vrouw heeft verzocht om een bijdrage in haar levensonderhoud van € 800,- per maand, terwijl de man stelt dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en vastgesteld dat hij een netto besteedbaar inkomen heeft van € 1.479,- per maand. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat de man extra inkomsten heeft.

Wat betreft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft het hof geoordeeld dat de gouden sieraden, die de vrouw als bruidsschat heeft ontvangen, aan haar worden toegedeeld tegen een waarde van € 1.250,-, met de verplichting om € 625,- aan de man te betalen. De man moet aan de vrouw € 125,- betalen in verband met de auto. De rechtbank heeft de verdeling van de inboedelgoederen bevestigd, en het hof heeft de beschikking van de rechtbank voor het overige bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.205.422
(zaaknummers rechtbank Gelderland 298489 en 300592)
beschikking van 19 september 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats verzoekster] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats verweerder] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.J.M. van Gruijthuijsen-van Gent.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 19 september 2016, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 13 december 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Van Gruijthuijsen-van Gent van 4 juli 2017 met 3 producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 juli 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op [datum] te [plaats] gehuwd. De man heeft op 2 maart 2016 een verzoek tot echtscheiding ingediend en verzocht een nevenvoorziening ter zake van de verdeling te treffen. De vrouw heeft verzocht om een voorziening te treffen ter zake van de woning en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te bepalen.
3.2
Bij aanvang van het huwelijk had de vrouw de Nederlandse en de man de [nationaliteit] nationaliteit. Thans hebben beide partijen de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Bij de bestreden - deels uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank;
- de echtscheiding tussen hen beiden uitgesproken;
- de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelast;
- bepaald dat de vrouw huurder zal zijn van de voormalige echtelijke woning;
- het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de uitgesproken echtscheiding, de draagkracht van de man en de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De vrouw verzoekt primair de bestreden beschikking te vernietigen en subsidiair de bezittingen en schulden te verdelen met inachtneming van hetgeen de vrouw hierover in haar beroepschrift heeft gesteld en voor het overige de bestreden beschikking in stand te laten.
4.2
De man is op zijn beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De man verzoekt het hof primair de vrouw te veroordelen tot betaling van € 3.600,- en subsidiair de vrouw te veroordelen om de wasmachine en de koelkast aan de man af te geven. Daarnaast verzoekt hij het hof de door hem aan de vrouw vast te stellen bijdrage in het kader van de toedeling van de auto vast te stellen op € 125,-, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep.
4.3
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Echtscheiding
5.1
De vrouw stelt in grief 1 dat het huwelijk niet duurzaam is of was ontwricht. Zij heeft de indruk dat de verzochte echtscheiding verband houdt met haar fysieke problemen en de daaruit voortvloeiende beperking om kinderen te kunnen krijgen. De vrouw is inmiddels hersteld en stelt dat de man zich onvoldoende heeft gerealiseerd dat zij nog steeds een volwaardige partner voor de man kan zijn.
5.2
De man handhaaft in hoger beroep zijn standpunt dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Partijen leven sinds oktober 2015 niet meer samen, de man heeft al geruime tijd een nieuwe partner en de vrouw verspreidt leugens over de man. Inmiddels is de verhouding tussen hen, aldus de man, zo slecht dat op enig moment zelfs de politie is ingeschakeld om verdere escalatie te voorkomen.
5.3
Het hof is van oordeel dat, gelet op de periode dat partijen al gescheiden van elkaar leven, de omstandigheid dat de man een nieuwe partner heeft en het feit dat de man bij zijn echtscheidingsverzoek blijft, voldoende is gebleken dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht en dat daarmee is voldaan aan de grond waarop volgens artikel 1:151 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de echtscheiding op verzoek van één van de echtelieden wordt uitgesproken. De eerste grief faalt daarom.
Partneralimentatie
5.4
Alhoewel de vrouw in het petitum van haar beroepschrift niet vraagt om partneralimentatie, begrijpt het hof uit het beroepschrift van de vrouw en dan met name uit grief 2 dat zij verzoekt om vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud van € 800,- per maand ten laste van de man, het bedrag dat ook in eerste instantie is verzocht. Nu uit het verweerschrift in hoger beroep en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gebleken is dat ook de man het beroepschrift zo gelezen heeft, zal het hof het beroep van de vrouw zo opvatten dat zij het hof verzoekt een bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen van € 800,- per maand.
5.5
De vrouw grieft tegen het oordeel van de rechtbank dat de man over onvoldoende draagkracht beschikt om enige bijdrage te betalen in haar levensonderhoud. De vrouw stelt dat de ziektewetuitkering van de man ter hoogte van € 432,95 per week slechts tijdelijk is en dat de man meer kan verdienen dan dat bedrag. Ook stelt zij dat de man extra inkomsten heeft uit de verkoop van gereedschappen via het internet. De vrouw voert verder aan dat de man de maandelijkse aflossing op de huwelijkse schulden van € 532,08 niet genoegzaam heeft aangetoond.
5.6
De man voert verweer. Hij heeft met ingang van november 2016 een WIA uitkering van € 1.922,- per maand exclusief vakantiegeld. Hij ontkent dat hij over structurele nevenverdiensten beschikt. Hij koopt weliswaar op Marktplaats gereedschappen, die hij opknapt en doorverkoopt, maar dat is hobbymatig. De man blijft er verder bij dat hij wel degelijk aflost op de huwelijkse schulden en voert aan dat de vrouw daarentegen geen enkele bijdrage levert aan die aflossingen.
5.7
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof uit van een inkomen bestaande uit een WIA uitkering van € 1.940,97 bruto per maand exclusief vakantiegeld. Het recht op deze uitkering blijkt uit de brief van het UWV aan de man van 13 december 2016 en de hoogte van het bedrag blijkt uit de betaalspecificatie van 18 juni 2017. Daarmee staat ook vast dat de arbeidsongeschiktheid van de man, anders dan de vrouw stelt, geen tijdelijk karakter heeft. Nu de man ontkent dat hij structurele inkomsten heeft uit de reparatie en verkoop van gereedschappen en de vrouw tijdens de mondelinge behandeling haar bewijsaanbod heeft ingetrokken, passeert het hof de stelling van de vrouw dat de man extra inkomsten zou hebben uit de verkoop van gereedschappen omdat dit tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet is komen vast te staan. Het hof houdt dan ook geen rekening met extra inkomsten aan de zijde van de man. De man heeft een netto besteedbaar inkomen van € 1.479,- per maand.
5.8
Het hof houdt aan de lasten zijde, naast de bijstandsnorm voor een alleenstaande en de niet betwiste ziektekosten, rekening met de helft van de aangetoonde woonlasten van € 603,- per maand omdat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat hij na de echtscheiding gaat samenwonen met zijn nieuwe partner en dat niet is gesteld of gebleken dat die nieuwe partner niet voor haar deel kan bijdragen in woonlasten. Het hof houdt verder rekening met de aflossingen die de man verricht op de huwelijkse schulden. De man heeft brieven van [bedrijf] van 29 mei en 14 juni 2017 overgelegd waaruit blijkt dat er nog tot 2023 met een bedrag van € 450,- per maand moet worden afgelost op een schuld van - op dat moment - meer dan € 30.000,-. Hij heeft ook betalingsbewijzen overgelegd waaruit naar voren komt dat hij regelmatig, ook in 2016 en 2017 die maandtermijnen van € 450,- betaalt. In het midden kan blijven of de man ook nog andere aflossingen verricht nu ook zonder die bedragen het draagkrachtloosinkomen zijn de netto besteedbaar inkomen overstijgt. De tweede grief faalt.
Verdeling
5.9
Nu partijen zijn gehuwd na 1 september 1992 - de datum waarop het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 (het Haags Huwelijksvermogensverdrag, verder: het Verdrag) in werking is getreden - zal het hof op grond van het Verdrag vaststellen welk recht op het huwelijksgoederenregime van partijen van toepassing is. Op grond van het Verdrag geldt allereerst dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht dat de echtgenoten vóór het huwelijk hebben aangewezen (artikel 3) dan wel staande huwelijk hebben gekozen (artikel 6). Partijen hebben een dergelijke keuze niet gemaakt. Bij het uitblijven van een keuze geldt ingevolge artikel 4 lid 1 van het Verdrag als hoofdregel dat het huwelijksvermogensregime beheerst wordt door het interne recht van de staat op welks grondgebied de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Volgens partijen was dit in Nederland en dus is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat Nederlands recht van toepassing is.
5.1
Voor de beoordeling van de samenstelling en omvang van de gemeenschap is de datum van ontbinding van de gemeenschap bepalend, tenzij partijen daarvoor een andere datum hebben afgesproken. Aangezien van een dergelijke afspraak niet is gebleken, geldt als peildatum 2 maart 2016, de dag waarop de man het verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank heeft ingediend.
5.11
Beide partijen zijn het niet eens met de wijze waarop de rechtbank de inboedelgoederen heeft verdeeld. In haar derde grief stelt de vrouw dat door toedeling van de wasmachine aan de man de verdeling van de inboedelgoederen niet in evenwicht is. De man voert daarentegen in zijn eerste incidentele grief aan dat alle waardevolle inboedelgoederen in de echtelijke woning achter gebleven. Die ongelijke verdeling is voor hem aanleiding € 3.600,- van de vrouw te vorderen, althans - op zijn minst - de wasmachine, de koelkast of het bankstel. Tegen die grief voert de vrouw verweer. De waarde van de inboedel staat volgens haar niet vast en bovendien heeft de man diverse dure zaken meegenomen, waaronder een nieuwe televisie. Ook heeft hij € 2.000 van de en/of rekening bij de ABN AMRO Bank eindigend op [nummer] opgenomen. De man ontkent dat hij is overbedeeld en dat hij € 2.000,- heeft opgenomen. Ten aanzien van de televisie voert hij aan dat deze rond het verstrijken van de garantietermijn kapot is gegaan en dat de winkel (BCC) het aankoopbedrag van € 1.499,- vergoed heeft op de en/of rekening. Hij heeft de televisie in de winkel achtergelaten.
5.12
De vrouw onderbouwt haar stelling dat de man € 2.000,- heeft opgenomen van de gezamenlijke rekening niet nader, hetgeen, gelet op de betwisting door de man, wel op haar weg gelegen had. Uit het overgelegde bankafschrift van de gezamenlijke rekening van 31 augustus 2015 is gebleken dat door BCC op 27 augustus 2015 een bedrag van € 1.499,- op die gezamenlijke rekening is overgemaakt. Het hof is van oordeel dat hetgeen beide partijen in hun grieven hebben aangevoerd niet kan leiden tot een andere verdeling dan door de rechtbank is bepaald. Daarvoor is onvoldoende vast komen te staan wie van hen welk deel van de inboedel onder zich heeft. Vorenstaande betekent dat de wasmachine wordt toegedeeld aan de man en dat voor het overige ieder der partijen behoudt dat wat hij of zij reeds onder zich heeft, zonder dat nadere verrekening plaatsvindt.
5.13
Met grief 4 komt de vrouw op tegen de beslissing van de rechtbank om de waarde van de auto van het merk [auto] te bepalen op € 500,-. Zij stelt dat deze schatting op € 600,- of € 800,- had moeten uitkomen en dat tegenover de toedeling van de auto aan de man een vergoeding wegens overbedeling van € 300,- of € 400,- had moeten staan. De man voert verweer en grieft ook op zijn buurt ook tegen de waarde die de rechtbank aan de auto heeft verbonden. De man stelt dat de auto op de peildatum € 250,- waard was. Inmiddels heeft hij de auto in maart 2017, drie maanden voor het aflopen van de APK, verkocht voor € 150,-.
5.14
Alhoewel de vrouw de mening is toegedaan dat de auto een hogere waarde vertegenwoordigt, heeft zij niet betwist dat de auto voor € 150,- is verkocht, zodat de opbrengst van de auto, die ook blijkt uit de overgelegde stukken, daarmee vaststaat. De vrouw heeft geen onderbouwing gegeven van de door haar gehanteerde waarde. Uitgaande van een opbrengst van € 150,- in maart 2017 komt het hof tot het oordeel dat de auto het jaar daarvoor meer, maar niet veel meer waard moet zijn geweest. Dat bedrag bepaalt het hof naar redelijkheid en billijkheid op € 250,-. De man dient daarom aan de vrouw een bedrag van € 125,- te betalen. In zoverre slaagt de grief van de man en faalt de grief van de vrouw.
5.15
Grief 5 betreft de gouden sieraden. De vrouw kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de sieraden niet verknocht zijn en tussen partijen verdeeld moeten worden. De vrouw stelt dat de sieraden bij het huwelijk van partijen als bruidsschat door haar familie aan haar zijn geschonken. Zij is bijzonder aan de sieraden gehecht en draagt ze bij bijzondere gelegenheden. De vrouw stelt dat ook de man zijn persoonlijke sieraden heeft mogen houden. De man voert verweer.
5.16
Conform vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is de beantwoording van de vraag of een goed wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:194 lid 2 BW, aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt – een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW – afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 7 december 2012, HR:2012:BY0957). Zelfs als zou komen vast te staan dat de sieraden door de familie van de vrouw aan de vrouw geschonken zijn, hetgeen de man betwist, en uitsluitend door de vrouw gedragen worden, betekent dat niet zonder meer dat de sieraden niet in de gemeenschap zijn gevallen. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom er sprake is van de in lid 3 geformuleerde uitzondering op de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW dat de gemeenschap alle goederen van beide echtgenoten omvat. Dat zij zeer gehecht is aan deze sieraden is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
5.17
Vorenstaande betekent niet dat de tot de gemeenschap behorende sieraden ook bij helfte verdeeld moet worden. Op grond van artikel 1:101 BW heeft ieder der echtgenoten de bevoegdheid om onder meer de door hem of haar gebruikte kleinodiën en gedenkstukken tot zijn of haar familie behorende, tegen de geschatte prijs over te nemen. Het hof begrijpt dat de vrouw van dat recht gebruik wil maken. In eerste aanleg is door de man aangevoerd dat de waarde van de sieraden tussen de € 1.000,- en € 1.500,- gelegen moet zijn. De vrouw heeft aangevoerd dat de waarde € 1.200,- à € 1.300,- is. Naar aanleiding van die stellingen heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de sieraden een waarde van € 1.250,- toegekend moet worden. Het hof zal deze waardering, die exact overeenkomt met de het gemiddelde van de door beide partijen aangegeven waarden, overnemen. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij thans van mening is dat de waarde van de sieraden lager is dan door haar opgegeven maar het hof zal dat standpunt passeren nu zij haar stelling op dit punt niet nader heeft onderbouwd en evenmin heeft aangegeven waarom haar oorspronkelijke standpunt niet langer juist zou zijn. Het hof deelt de gouden sieraden toe aan de vrouw tegen een waarde van € 1.250,- en bepaalt dat de vrouw aan de man in wegens overbedeling € 625,- dient te betalen. In zoverre slaagt de grief.
5.18
In haar zesde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schulden aan [bedrijf 2] van € 35.242,34 en € 2.860,03 in de gemeenschap vallen. De redelijkheid en billijkheid brengen met zich, aldus de vrouw, dat deze schulden aan de man moeten worden toegedeeld omdat ze zijn aangegaan voor de aflossing van een oude studieschuld van de man en ten behoeve van zijn auto’s. De man voert verweer waarbij hij aanvoert dat de besteding er niet toe doet dat er, op een klein bedrag na € 500,- na geen oude studieschuld van is gefinancierd maar dat de leningen ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding zijn aangegaan.
5.19
Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 22 november 2013, HR:2013:1393 en HR 22 april 2016, HR:2016:723). Het hof is van oordeel dat de door de vrouw geschetste, en overigens door de man betwiste, besteding van het geleende geld in het geheel niet zo uitzonderlijk is dat naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden dat de schulden van de gemeenschap niet door ieder van partijen voor de helft gedragen dienen te worden. Grief 6 faalt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven deels en falen zij voor het overige. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover het betreft de verdeling van de gemeenschap deels vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen echtgenoten zijn en de procedure de echtscheiding en de gevolgen daarvan betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 19 september 2016, voor zover het de verdeling van de gemeenschap betreft als beslist in de rechtsoverwegingen 3.21, 3.27 en 3.29 en het op voormelde rechtsoverwegingen betrekking hebbende gedeelte van rechtsoverweging 4.2 van de bestreden beschikking, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw, in verband met de auto, een bedrag van € 125,- moet betalen;
bepaalt dat de gouden sieraden worden toegedeeld aan de vrouw onder de verplichting om aan de man € 625,- te betalen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 19 september 2016 voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L van der Bel en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 19 september 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.