Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.de naamloze vennootschapAlliander N.V.,
Liander N.V.,
Liander Infra Oost N.V.,
de gemeente Voorst,
1.Het geding in eerste aanleg
30 september 2015 en 3 februari 2016 (
ECLI:NL:RBGEL:2016:614) die de rechtbank Gelderland (team kanton en handelsrecht, locatie Zutphen) heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4 april 2004 een overeenkomst gesloten met N.V. Continiuon Netbeheer met betrekking tot de aansluiting en het transport van elektriciteit.
1 januari 2015 aanwezig en in gebruik zijn geldt – op grond van een overgangsbepaling – de schriftelijke toestemming op grond waarvan bedoelde leidingen zijn gelegd als een
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
ECLI:NL:HR:1999:AA3821 (
[naam arrest])). Uit diezelfde eisen kan, eveneens in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding (HR 28 oktober 2011,
ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, r.o. 3.5.1 (
SNU – Stedin/gemeente de Ronde Venen).
ECLI:NL:HR:2016:660 (
Gooisch Natuurreservaat c.s./gemeente Amsterdam)).
geen verandering heeft gebracht in het feit dat SNU geen vergoeding behoeft te betalen voor het mogen hebben van leidingen en kabels in gemeentegrond.’ (r.o. 3.1 onder vi). ‘
De situatie dat SNU geen tegenprestatie verschuldigd is voor het hebben van de kabels en de leidingen in gemeentegrond, wordt onder de Verordening gecontinueerd.’ (r.o. 3.5.3).
24 juni 2016,
ECLI:NL:HR:2016:1267 (in r.o. 2.5.4) uitgemaakt dat een uit het gebruik van haar
publiekrechtelijke bevoegdhedenvoor de gemeente voortvloeiende gedoogplicht ten aanzien van gas- en elektriciteitsleidingen in gemeentegrond niet aan de heffing van precariobelasting in de weg staat. In geval van een contractuele gedoogplicht evenwel ligt dit anders. De Hoge Raad oordeelde dienaangaande in zijn juist genoemde uitspraak (in r.o. 2.5.4 in fino) als volgt:
ECLI:NL:HR:2009:BJ1999), waarin de Hoge Raad (in r.o. 3.4.2) oordeelde:
grief 2, neergelegd in de memorie van grieven onder IV.3, slaagten
de grieven 3 en 4 bij gebrek aan belang geen behandeling behoeven.
BNB2003/271 en
BNB2003/272)) vóór de inwerkingtreding van artikel 5:20 lid 2 BW gold dat deze eigendom waren van de aanlegger of dat daarvoor, bij gebreke van een opstalrecht op grond van artikel 5:20 lid 1 aanhef en onderdeel e BW, had te gelden dat deze door natrekking eigendom werden van de grondeigenaar, was rechtens onduidelijk. Om die reden heeft de wetgever per 1 februari 2007 aan artikel 5:20 BW het huidige tweede lid toegevoegd.
grief 5 faalt.
slagen eveneens, wat grief 6 betreft vloeit dit rechtstreeks uit het voorgaande voort en wat grief 7 betreft, omdat Liander in de onderhavige procedure, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.5 tot en met 5.12 is overwogen, is aan te merken als de grotendeels in het gelijk te stellen partij.
6.De slotsom
3 februari 2016 moet worden vernietigd, behoudens voor zover het de afwijzing van de vorderingen inzake de registratie van zelfstandige opstalrechten betreft en de (primaire) vorderingen van Liander moeten worden toegewezen, behoudens voor zover deze (mede) betrekking (zouden) hebben op de overeenkomst van 2004.
€ 613,-
€ 904,-(2 punten x tarief II à € 452,-)
€ 718,-
€ 894,-(1 punt x tarief II a € 894,-)