ECLI:NL:GHARL:2017:7903

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 september 2017
Publicatiedatum
11 september 2017
Zaaknummer
200.217.932/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en afwijzing van het verzoek om deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2014. De moeder, die alleen het gezag over het kind heeft, verzocht om de bestreden beschikking van de kinderrechter te vernietigen en een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de opvoedcapaciteiten van haar en de vader. De kinderrechter had eerder geoordeeld dat de situatie bij de ouders te kwetsbaar was voor een terugplaatsing van het kind, dat sinds juli 2016 in een pleeggezin verblijft. De ouders hadden te maken met ernstige problematiek, waaronder verslaving en een verstandelijke beperking, wat hen belemmerde in hun opvoedcapaciteiten. Het hof oordeelde dat de ontwikkeling van de minderjarige in het pleeggezin goed verloopt en dat de pleegouders in staat zijn om aan haar opvoedingsbehoeften te voldoen. Het hof concludeerde dat de moeder onvoldoende had aangetoond dat zij in staat was om de zorg voor haar kind weer op zich te nemen. Het verzoek om deskundigenonderzoek werd afgewezen, omdat dit niet zou bijdragen aan de beslissing en het belang van het kind zou schaden. De beschikking van de kinderrechter werd bekrachtigd, en de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd tot 21 mei 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.217.932/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/154156 / FJ RK 17-295)
beschikking van 7 september 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C. Niens te Joure,
en
de gecertificeerde instelling Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerder,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de pleegouders],
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 mei 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 juni 2017;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een brief van de GI van 24 juli 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Niens van 28 juli 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 augustus 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. Niens en vergezeld van mw. [B] van [C] ( [C] ) en [D] (de vader van [de minderjarige] ),
mr. F.M. de Jong en [E] namens de GI, de pleegouders en voorts is een stagiair als toehoorder aanwezig geweest. Door mr. De Jong zijn pleitaantekeningen overgelegd. Het hof heeft de pleitaantekeningen van mr. Niens geweigerd omdat die niet voldeden aan het bepaalde daaromtrent in het procesreglement.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van de [in] 2014 in de gemeente Smallingerland geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ). De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Beide ouders hadden ten tijde van de geboorte van [de minderjarige] te kampen met eigen problematiek van onder meer drugsverslaving, psychosociale problematiek en een verstandelijke beperking. De vader is strafrechtelijk gedetineerd geweest.
3.3
De moeder is in februari 2015 een ouder-kindtraject aangegaan bij [F] om te laten zien dat zij, ondankds de zorgen die hierover waren, in staat is tot 'goed genoeg ouderschap' voor [de minderjarige] . De vader is bij de behandeling in het kader van dat traject nauw betrokken geweest (tijdens verlof en na zijn vrijlating). Na een aanvankelijk positief verloop bleek de moeder de stijgende lijn toch niet vast te kunnen houden. Op 9 juli 2016 is [de minderjarige] daarom uit huis geplaatst op basis van een (spoed)machtiging en bij de pleegouders ondergebracht waar zij sindsdien woont.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter van 4 mei 2016 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 21 mei 2017. De ontwikkelingsbedreigingen waaraan gewerkt moet worden zijn blijkens de beschikking:
- de gezondheid van [de minderjarige] kan gevaar lopen wanneer de ouders roken/drugs
gebruiken of onder invloed zijn in haar bijzijn;
- de vader is harddrugsverslaafd en de moeder alcohol- en drugsverslaafd waardoor de
moeder onbetrouwbaar is ten aanzien van beschikbaarheids als opvoeder;
- de moeder heeft een verstandelijke beperking waardoor zij meervoudige
ondersteuning nodig heeft;
- er is sprake van huiselijk geweld tussen de ouders.
3.5
Bij beschikking van 3 augustus 2016 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 6 februari 2017. Bij beschikking van 3 februari 2017 is de machtiging verlengd tot uiterlijk 21 mei 2017. De kinderrechter oordeelt dat het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is om haar verblijf in het pleeggezin te continueren.
3.6
Bij verzoekschrift van 27 maart 2017 heeft de GI de kinderrechter verzocht om de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] te verlengen met een jaar (met ingang van 21 mei 2017) en de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling. Het verzoekschrift is door de GI bij schrijven van 4 mei 2017 nader onderbouwd. Namens de moeder is op 10 mei 2017 een verweerschrift met productie(s) ingediend.
3.7
In de bestreden beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 21 mei 2018 en is voorts de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot (uiterlijk) 21 mei 2018. Het onderhavige hoger beroep van de moeder richt zich alleen tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek van de GI alsnog wordt afgewezen, althans te bepalen dat een onafhankelijk onderzoek wordt ingesteld naar de huidige situatie van de moeder en de vader, de opvoedcapaciteiten en leerbaarheid van de ouders, het hechtingsproces van [de minderjarige] en/of de mogelijkheden voor een terugplaatsing van [de minderjarige] bij haar ouders.
4.2
De GI heeft het verzoek van de moeder in hoger beroep bestreden en verzoekt het hof de moeder daarin niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Overeenkomstig artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen indien de gronden zich nog voordoen.
5.2
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat aan voormelde voorwaarden is voldaan. De situatie bij de ouders is volgens de kinderrechter te kwetsbaar voor een terugplaatsing van [de minderjarige] . De persoonlijke problematiek van de moeder maakt dat zij niet in staat is het aangeleerde vast te houden voor wat betreft de noodzakelijke opvoedingsvaardigheden, zoals [F] tijdens de opname heeft geconstateerd. Anders dan de moeder stelt was dát doorslaggevend voor de beslissing om de moeder niet te laten doorstromen naar een [G] en niet de spoeduithuisplaatsing van [de minderjarige] . Die doorstroming zou onvoldoende aansluiten bij de mogelijkheden van de moeder. Ook tijdens de omgang wordt gezien dat de moeder niet passend gedrag laat zien en sturing nodig heeft. De moeder vindt het lastig aan te sluiten bij wat [de minderjarige] nodig heeft. Bij de pleegouders ontwikkelt [de minderjarige] zich goed. De pleegouders bieden haar op dit moment wat zij nodig heeft en zijn in staat de verzwaarde opvoedingstaak, in verband met de ontwikkelings- achterstanden van [de minderjarige] , op zich te nemen. De kinderrechter vindt het in het belang van [de minderjarige] dat de situatie wordt voortgezet. Voor nader onderzoek naar het perspectief van [de minderjarige] als door de ouders is verzocht ziet de kinderrechter geen aanleiding.
5.3
Het hoger beroep van de moeder strekt ertoe de maatregel opnieuw ter beoordeling in rechte voor te leggen. In het bijzonder wil de moeder het oordeel van het hof over de noodzaak van de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] en het perspectief van [de minderjarige] . De eerste en enige grief van de moeder luidt in dit verband dat ten onrechte de maatregel is verlengd tot uiterlijk 21 mei 2018. De grief is door de moeder in het beroepschrift en ter zitting toegelicht. Heel kort samengevat is de moeder van mening dat de maatregel inmiddels niet meer gerechtvaardigd is omdat zij en de vader op alle gebieden hard hebben gewerkt aan verbetering van hun situatie onder meer door het inschakelen en accepteren van hulpverlening.
5.4
De GI vindt het positief dat de ouders hard werken om hun problemen aan te pakken maar is van mening dat de ouders gezien hun beperkingen niet de mogelijkheid hebben om [de minderjarige] te bieden wat zij nodig heeft. De GI verwacht dat de ouders gezien hun problematiek langdurig intensieve hulp nodig hebben om hun leven op orde te houden. De GI vindt een terugplaatsing van [de minderjarige] daarom een te ongewis experiment, mede omdat [de minderjarige] een positieve ontwikkeling doormaakt bij de pleegouders en bezig is zich daar te hechten. Het recht van [de minderjarige] op een stabiele en veilige opvoedsituatie waarin tegemoet wordt gekomen aan haar opvoedingsbehoeften, dient volgens de GI te prevaleren boven de wens van de ouders om [de minderjarige] zelf op te voeden. Een nader onderzoek als door de ouders verzocht heeft volgens de GI, zoals de kinderrechter volgens de GI terecht heeft overwogen, geen toegevoegde waarde.
5.5
Het hof kan zich, na eigen onderzoek, vinden in het oordeel en overwegingen van de kinderrechter in de bestreden beschikking met betrekking tot de onderhavige maatregel. Het hof neemt de overwegingen van de kinderrechter over, maakt deze tot de zijne en verwijst daar kortheidshalve naar. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende. Ten tijde van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in juli 2016 had zij ontwikkelingsachterstanden opgelopen op meerdere gebieden. Het slechte gebit en de spraakachterstand van [de minderjarige] ziet het hof daarbij als signalen van verwaarlozing. De stukken maken ook melding van verschillende incidenten waarbij de veiligheid van [de minderjarige] in het gedrang is geweest (zoals bijvoorbeeld het incident waarbij zij haar armpje gebroken heeft en drugsgebruik door in ieder geval de moeder in bijzijn van [de minderjarige] ). De moeder ontkent dit in hoger beroep weliswaar voor een groot deel (met uitzondering van het gebit) maar het hof heeft geen reden hieraan te twijfelen nu deze ontwikkelingsachterstanden door meerdere personen en instanties onafhankelijk van elkaar zijn opgemerkt. De pleegouders hebben ter zitting voorts toegelicht dat [de minderjarige] nog veel aandacht nodig heeft en dat er nog steeds verschil in ontwikkeling is ten opzichte van leeftijdsgenootjes, zowel fysiek als verbaal. [de minderjarige] was aanvankelijk toen zij bij de pleegouders kwam erg apathisch en oppervlakkig in het contact, had achterstand in haar motorische- en spraakontwikkeling, sliep buitengewoon veel en reageerde erg heftig op voedsel (ze ging bijvoorbeeld heel erg trillen als ze eten zag en ging voortijdig aan tafel). [de minderjarige] heeft inmiddels haar plekje gevonden in het pleeggezin en haar gedragsproblemen en ontwikkelingsachterstanden trekken bij, mede door (gefaseerde) inzet van professionele hulp. [de minderjarige] krijgt fysiotherapie en in oktober 2017 zal zij starten met logopedie. Zij is dus bezig met een inhaalslag en heeft daardoor en mede in verband met de moeilijk start in haar leven, meer dan gemiddelde opvoedingsbehoeften.
5.6
De ouders hebben beide ook positieve stappen gezet waar het gaat om de aanpak van hun persoonlijke problematiek. Zij hebben hulp voor zichzelf ingeschakeld en dat lijkt vruchten af te werpen. De moeder is bijvoorbeeld parttime aan het werk en is druk doende zich verder te ontwikkelen, hetgeen natuurlijk erg positief is. Het is voor de moeder naar het oordeel van het hof echter een te grote stap om de verantwoordelijkheid van de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] weer op zich te nemen. De moeder zal begrijpen dat nu geen risico's meer met [de minderjarige] kunnen worden genomen, het hof maakt zich echter grote zorgen over de vraag of dit inzicht bij de moeder bestendig is. Vast staat in dit verband dat er een uitgebreid hulpverleningstraject is geweest en dat het de moeder niet is gelukt in het kader van het traject bij [F] te laten zien dat blijvend sprake is van goed genoeg ouderschap. De eindevaluatie van [F] laat zien dat het op meerdere punten mis is gegaan. Doorstroming naar een [G] kon daardoor niet plaatsvinden en de moeder werd geadviseerd eerst aan zichzelf te werken zonder de drukte van de dagelijkse zorg voor [de minderjarige] . Het risico op een nieuwe mislukking bij een terugplaatsing van [de minderjarige] vindt het hof daarom te groot en dat vindt het hof in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige] onaanvaardbaar. Voor [de minderjarige] is de aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder de verzorging en opvoeding weer ter hand kan nemen verstreken. [de minderjarige] zit al dermate lang in het pleeggezin dat opnieuw een traject ingaan gericht op terugkeer naar de moeder als een gepasseerd station moet worden beschouwd. [de minderjarige] heeft vanwege haar voorgeschiedenis bijzondere opvoedingsbehoeften. Voor het inlopen van haar ontwikkelingsachterstanden hebben de pleegouders hulp ingeschakeld. Daarbij heeft [de minderjarige] een meer dan gemiddelde behoefte aan structuur, stabiliteit en voorspelbaarheid in haar opvoedingssituatie. Haar opvoeders dienen voldoende (emotioneel) en fysiek beschikbaar te zijn, een rolmodel te zijn en te kunnen aansluiten bij wat [de minderjarige] nodig heeft oftewel voldoende sensitief en responsief te zijn. De pleegouders lijken in staat hieraan tegemoet te komen. De ouders kunnen dit [de minderjarige] niet bieden. Zij hebben veel tijd en aandacht nodig voor hun eigen problemen en zijn daarom minder beschikbaar voor [de minderjarige] .
Het verzoek om een deskundigenonderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv
5.7
Voor zover de moeder heeft verzocht om nader onderzoek overweegt het hof het volgende. Op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) benoemt de rechter in zaken als de onderhavige op verzoek van de ouder en na overleg met die ouder een deskundige voor het verrichten van onderzoek, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan en het belang van het kind zich tegen het instellen van een onderzoek niet verzet. In het verzoek tot benoeming van een deskundige dient zo concreet mogelijk te worden aangegeven op welke punten het onderzoek van de deskundige zich zal dienen te richten en wat met de resultaten ervan wordt beoogd. Daargelaten of het verzoek van de moeder in het onderhavige geval voldoende concreet en gemotiveerd is, is het hof van oordeel dat de mogelijke uitkomsten van een door een deskundige uit te voeren onderzoek niet mede tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Daarnaast verzet het belang van [de minderjarige] zich tegen zo’n onderzoek nu dat voor haar belastend is en onzekerheid omtrent haar perspectief met zich brengt. Voor het hof is thans de situatie en ontwikkeling van [de minderjarige] doorslaggevend en niet die van de moeder. De moeder heeft voldoende kansen gehad maar heeft die niet kunnen grijpen, althans zij heeft de aanvankelijk stijgende lijn niet vast kunnen houden waardoor [de minderjarige] schade heeft opgelopen bij de moeder. Alle hulp en begeleiding die daartoe ingezet was heeft dat niet kunnen voorkomen. [de minderjarige] maakt nu een forse en noodzakelijke inhaalslag in haar ontwikkeling en voorts vindt in het pleeggezin een hechtingsproces plaats. Het hof oordeelt het voor de ontwikkeling van [de minderjarige] , mede gelet op haar leeftijd, van groot belang dit proces niet te verstoren. Onder deze omstandigheden kan de uitkomst van het door de moeder gewenste onderzoek, ook wanneer de uitkomst op punten voor de moeder gunstig zou zijn, niet leiden tot de door de moeder gewenste beslissing van thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder.
5.8
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om, zoals de moeder subsidiair heeft verzocht, een deskundige te benoemen en een onderzoek te gelasten. Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 mei 2017 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
F. Kleefmann en is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2017 in bijzijn van de griffier.