ECLI:NL:GHARL:2017:7797

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
21-000694-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak met betrekking tot verduistering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 27 januari 2015. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld voor verduistering van geldbedragen die toebehoorden aan een vereniging en een gemeente. De rechtbank had vastgesteld dat de veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten van € 17.895,-. Het hof heeft het hoger beroep van de veroordeelde behandeld op de zitting van 23 augustus 2017, waarbij de advocaat-generaal de bevestiging van de uitspraak van de rechtbank heeft gevorderd.

Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde in totaal een netto geldbedrag van € 50.406,17 heeft overgeboekt van de rekening van de vereniging naar rekeningen waarover hij de beschikking had. Dit bedrag is verkregen uit overboekingen die hebben plaatsgevonden tussen 18 september 2007 en 31 maart 2011. Het hof heeft ook rekening gehouden met andere feiten die niet onder de bewezenverklaarde feiten vallen, maar waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de veroordeelde zijn begaan.

De uiteindelijke schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 61.056,-, waarna de reeds in rechte toegekende vorderingen van benadeelde partijen zijn afgetrokken. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 17.895,-, waarbij het verweer van de veroordeelde over schending van de redelijke termijn is verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat de vertraging in de behandeling van de zaak in hoger beroep is goedgemaakt door de voortvarende behandeling in eerste aanleg. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000694-15
Uitspraak d.d.: 6 september 2017
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 27 januari 2015 met parketnummer 18-860666-13 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De veroordeelde heeft tegen de hiervoor genoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 augustus 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door veroordeelde en zijn raadsman,
mr. P. Keijzer, naar voren is gebracht.

De uitspraak waarvan beroep

De rechtbank heeft in haar uitspraak d.d 27 januari 2015 vastgesteld dat veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van € 17.895,- en heeft de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op dat bedrag.
Het hof verenigt zich niet met de uitspraak waarvan beroep, zodat deze behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, inhoudende dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 17.895,- en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van rechtbank Noord-Nederland van 27 januari 2015 (parketnummer 18-860666-13) ter zake van feit 1 subsidiair (verduistering van geldbedragen toebehorende aan de vereniging [vereniging] ) en feit 2 subsidiair (verduistering van gelden toebehorende aan de gemeente [gemeente] ) veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en uit vergelijkbaar strafbaat gedrag financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 17.895,-. Het hof komt als volgt tot deze schatting:
Uit het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel blijkt dat veroordeelde in totaal een netto geldbedrag van € 50.406,17 [1] heeft overgeboekt van de rekening van de vereniging [vereniging] naar rekeningen waarover hij de beschikking had. Deze overschrijvingen hebben plaatsgevonden in de periode van 18 september 2007 tot en met 31 maart 2011. Een overzicht van de overgeboekte geldbedragen staat vermeld op dossierpagina 574 en verder.
Veroordeelde is in de strafzaak veroordeeld onder 1 subsidiair ter zake van overboekingen die hebben plaatsgevonden tussen 1 januari 2009 en 31 maart 2011. De overboekingen in deze periode vallen derhalve onder de in de strafzaak bewezenverklaarde feiten, waardoor het voordeel dat hieruit door veroordeelde is behaald hem kan worden ontnomen.
De overboekingen die hebben plaatsgevonden tussen september 2007 en 1 januari 2009 (een bedrag van 20.000,- en een bedrag van € 17.000,-) vallen niet onder de bewezenverklaarde feiten. Anders dan de raadsman heeft bepleit, is het hof van oordeel dat ook het voordeel dat is behaald door middel van deze overboekingen kan worden ontnomen, omdat deze feiten kunnen worden aangemerkt als andere strafbare feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door veroordeelde zijn begaan.
Wat ook zij van het verweer van de raadsman dat het plegen van andere feiten ook dient te blijken uit andere bewijsmiddelen dan alleen het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, ter zitting van het hof heeft veroordeelde erkend dat hij ook deze geldbedragen heeft overgeboekt naar rekeningen waarover hij de beschikking had. Kortom er zijn voldoende aanwijzingen dat veroordeelde ook deze feiten heeft gepleegd.
Het verweer van veroordeelde dat hij een deel van de door hem in deze periode overgeboekte geldbedragen, namelijk € 20.000,- in delen heeft terugbetaald, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden, zodat het ervoor gehouden moet worden dat er niet is terugbetaald.
Het verweer van de raadsman dat veroordeelde door de rechtbank in de strafzaak is vrijgesproken van het overboeken van gelden tussen 1 september 2007 een januari 2009 en dat deze vrijspraak aan oplegging van de ontnemingsmaatregel in de weg staat, wordt verworpen. Het hof overweegt het volgende.
Blijkens het vonnis in de strafzaak is veroordeelde vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde, te weten verduistering in dienstbetrekking van gelden tussen 1 september 2007 en 31 maart 2011, expliciet omdat geen sprake was van een dienstbetrekking.
Omdat de periode van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde reeds in de tenlastelegging beperkt is gebleven tot 1 januari 2009 en 31 maart 2011, is het plegen van verduistering in deze periode bewezenverklaard.
Hieruit kan echter niet worden geconcludeerd dat de rechtbank van oordeel was dat er geen sprake is geweest van het verduisteren van geldbedragen door veroordeelde tussen 1 september 2007 en 31 maart 2011. Integendeel, de rechtbank neemt de overboekingen uit de eerdere periode juist mee in de berekening.
De verduisterde gelden van de gemeente [gemeente] (feit 2 subsidiair) bedragen € 10.650,-. Dit bedrag is door veroordeelde ter zitting erkend.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel dient derhalve te worden geschat op € 50.406 +
€ 10.650,- = € 61.056,-.
De reeds in rechte toegekende vorderingen van de benadeelde partijen, te weten
[vereniging] € 32.293,97 en de gemeente [gemeente] € 10.867,-, dienen hiervan te worden afgetrokken, zodat een voordeel resteert van afgerond € 17.895,-.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Gelet op de ter terechtzitting naar voren gekomen persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, met name zijn draagkracht, is het hof van oordeel dat geen gronden aanwezig zijn om het door de veroordeelde te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte bedrag.
Uit de door veroordeelde ter zitting van het hof overgelegde stukken van zijn bewindvoerder blijkt dat veroordeelde thans drukdoende is met het afbetalen van zijn schulden. Een deel daarvan is reeds afbetaald. Daarnaast heeft veroordeelde stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij een uitkering krijgt. Die uitkering is zodanig dat veroordeelde geacht moet worden zijn schuldeisers ook op termijn te kunnen afbetalen.
Het hof gaat er dan ook van uit dat redelijkerwijs te verwachten is dat de veroordeelde in de toekomst in staat zal zijn om aan de verplichting tot betaling aan de Staat te voldoen.
Het verweer dat de op te leggen ontnemingsmaatregel gematigd dient te worden wegens schending van de redelijke termijn wordt verworpen. De vertraging (8 maanden) die in hoger beroep is ontstaan is ruimschoots goedgemaakt door een zeer voortvarende behandeling in eerste aanleg, zodat behandeling van de vordering in twee instanties binnen vier jaar heeft plaatsgevonden en daarom compensatie niet op zijn plaats is.
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de uitspraak waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
17.895,00 (zeventienduizend achthonderdvijfennegentig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 17.895,00 (zeventienduizend achthonderdvijfennegentig euro).
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. L.J. Hofstra en mr. M.C.J. Groothuizen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.M. Mulder, griffier,
en op 6 september 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. M.C.J. Groothuizen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.In de uitspraak van de rechtbank wordt ook melding gemaakt van een bedrag van € 54.030,88. Dit betreft een brutobedrag. Na correctie van enkele terugboekingen door veroordeelde resteert het nettobedrag van € 50.406,17, zie dossierpagina 574.