In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 27 januari 2015. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld voor verduistering van geldbedragen die toebehoorden aan een vereniging en een gemeente. De rechtbank had vastgesteld dat de veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten van € 17.895,-. Het hof heeft het hoger beroep van de veroordeelde behandeld op de zitting van 23 augustus 2017, waarbij de advocaat-generaal de bevestiging van de uitspraak van de rechtbank heeft gevorderd.
Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde in totaal een netto geldbedrag van € 50.406,17 heeft overgeboekt van de rekening van de vereniging naar rekeningen waarover hij de beschikking had. Dit bedrag is verkregen uit overboekingen die hebben plaatsgevonden tussen 18 september 2007 en 31 maart 2011. Het hof heeft ook rekening gehouden met andere feiten die niet onder de bewezenverklaarde feiten vallen, maar waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de veroordeelde zijn begaan.
De uiteindelijke schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 61.056,-, waarna de reeds in rechte toegekende vorderingen van benadeelde partijen zijn afgetrokken. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 17.895,-, waarbij het verweer van de veroordeelde over schending van de redelijke termijn is verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat de vertraging in de behandeling van de zaak in hoger beroep is goedgemaakt door de voortvarende behandeling in eerste aanleg. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.